Bronteksten bij de tijd van
Regenten en Vorsten (1600-1700)
Admiraal De Ruyter laat zien wie de baas is
Heer Michiel de Ruyter Vice admiraal over Hollandt en Westvrieslandt
Last hiermede alle Kapiteynen onder desselfs Vlagge resorterende dat zy van stonden aen ider haer Offisieren wel expresselick sullen hebben aen te seggen en te belasten dat zy wel bisonderlick sullen hebben toe te sien van malcanderen int drayen wenden ofte andersints int minste geen schade aen te doen alsoo alle die geene die hier van sullen blyven in gebreecke sonder de minste genade niet alleen strengelick sullen worden gestraft maer daerenboven noch vergoeden alle de schaden, die de schepen door haer versuym ende onachtsaemheyt sullen comen te lyden ende daertoe geen suffisante ofte bequame middelen hebbende dat deselve dan int Rasphuys ofte andersints aenden Lyve wel scharpelick sullen worden gestraft sonder de minste genaden oft quytscheldinge hierover hebben te verhoopen ende om te beter alle dese ongelukken voor te komen so sal ider wel verdacht zyn van geduerichlick den andere van achteren uyt het vaarwater te blyven, Actum int slants schip "de Liefde" in de Noort zee, den 1 Juny 1661
Bron: http://deruyter.org/homepage.html
Declaration of Rights (februari 1689)
‘Het verzamelde parlement verklaart om de oude wetten en vrijheden te verzekeren:
1 Dat de aangematigde bevoegdheid om wetten op te heffen of de uitvoering ervan te beletten door een koninklijke beslissing alleen, zonder toestemming van het parlement, onwettig is.
2 Dat de aangematigde bevoegdheid, vrij te stellen van wetten of van de uitvoering van wetten door een koninklijke beslissing alleen, zoals ze de laatste tijd uitgeoefend werd, onwettig is.
3 Dat de opdracht voor de oprichting van een gerechtshof voor geestelijke aangelegenheden, en alle gelijkaardige volmachten en gerechtshoven onwettig en gevaarlijk zijn.
4 Dat het innen van geld ten behoeve van de kroon, onder het voorwendsel van koninklijke voorrechten, zonder goedkeuring van het parlement… onwettig is.
5 Dat de onderdanen het recht hebben, verzoekschriften over te maken aan de koning en dat alle aanhoudingen en vervolgingen omwille van dergelijke verzoekschriften onwettig zijn.
6 Dat het lichten en onderhouden van een staand leger binnen het koninkrijk in vredestijd, zonder goedkeuring van parlement, onwettig is.
7 Dat de protestantse onderdanen wapens mogen dragen om zich te verdedigen en dit voor zover het overeenkomt met hun stand en toegelaten is door de wet.
8 Dat de parlementsverkiezingen vrij moeten zijn.
9 Dat de vrijheid van spreken en debatteren in het parlement geen aanleiding mag geven tot een aanklacht of een onderzoek voor een gerechtshof of waar dan ook, tenzij in het parlement zelf.
10 Dat er geen overdreven borgtochten mogen geëist, noch overdreven geldboeten mogen opgelegd worden. Er mogen ook geen wrede of ongewone straffen toegepast worden.
11 Dat gezworenen voor een jury volgens de regels moeten gedagvaard en weggezonden worden, en dat gezworenen in processen van hoogverraad vrije eigenaars moeten zijn.
12 Dat alle toegevingen of beloften betreffende geldboeten, die aan beschuldigde personen gedaan worden, voor dat het bewijs van hun schuld geleverd is, onwettig en ongeldig zijn.
13 Dat regelmatig parlementszittingen zullen gehouden worden, om klachten weg te ruimen, en om de wetten te verbeteren, te bevestigen en in stand te houden’.
bron: W. Verrelst, Het vorstelijk absolutisme (Amsterdam, 1974).
Descartes: Beginselen der Wijsbegeerte (1644)
24 'Aangezien dus God alleen van al wat is of zijn kan, de ware oorzaak is, zullen wij de beste weg tot filosoferen volgen, wanneer wij trachten uit de kennis van God zelf de verklaring af te leiden van de door hem geschapen dingen, opdat wij zo de meest volmaakte wetenschap, namelijk de kennis der werkingen uit haar oorzaken, zullen verkrijgen. Om dit voldoende zeker en zonder gevaar voor vergissing te kunnen beginnen, moeten wij de voorzichtigheid in acht nemen steeds te bedenken, dat God de oneindige Schepper van alle dingen is, wijzelf daarentegen volstrekt eindig zijn.'
Descartes: Verhandeling over de Methode (1637):
'Maar omdat ik mij destijds alleen wenste te wijden aan het zoeken naar de waarheid, bedacht ik, dat ik het tegendeel zou moeten doen en als volkomen onwaar alles te verwerpen, waaraan ik mij ook maar de geringste twijfel kon voorstellen, teneinde te zien of er daarna in mijn overtuiging niet iets zou overblijven, dat volkomen onaanvaardbaar zou zijn. En omdat onze zintuigen ons soms misleiden, wilde ik aannemen dat er niets bestond, dat zó is als deze zintuigen het ons voorstellen. En omdat er mensen zijn, die zich in hun redeneringen vergissen, zelfs in de eenvoudigste onderwerpen van de meetkunde, waarin zij tot verkeerde gevolgtrekkingen komen, verwierp ik, in het besef dat ik even vatbaar was voor misleiding als ieder ander, als onwaar alle redeneringen, die ik tot nu toe als bewijsgronden had aanvaard. En tenslotte, in de overweging dat al die gedachten, die wij wakend hebben, bij ons even goed kunnen opkomen wanneer wij slapen, zonder dat er daarom één van die gedachten ook waar is, besloot ik te doen alsof alle dingen die mij ooit voor de geest gekomen waren, niet meer waarheid bevatten dan de drogbeelden van mijn dromen. Maar onmiddelijk daarna bedacht ik dat, terwijl ik zodoende wilde denken dat alles onwaar was, het toch noodzakelijk zó was, dat ik, die dit dacht, iets was; en bemerkende dat deze waarheid: ik denk dus ik ben, zo vaststaand en zo verzekerd was, dat ook de vreemdste veronderstellingen van de sceptici haar niet konden doen wankelen, oordeelde ik dat ik haar zonder bezwaar kon beschouwen als het grondbeginsel van de wijsbegeerte waarnaar ik zocht.'
Uit: Deel Vier: Bewijzen van het bestaan van God en van de menselijke ziel of grondslagen van de metafysica.
Een ‘kleijn vermaeckelijckheijtien’
'Aen de Eeren-Rijcke en deuchtsame Ioffrouw Cristijnna van Erp in eygen handen,
Gunstighe vrindinne. Als de achterjaarighe tijt UE [Uwe Edele] begint te beletten de soete wandelinghe, het lustich aenschouwen van de schoon gecoluerde bloemen, de bomen berooft van hun drillende bladen, de wegen diep en Onbequaem om te gebruijcken, De gure wint en mottighe regen UE benodigen in huijs te blijven: Soo sal U believen dese sinnepoppen Van mijn Vader eens te oversien. die (mijns bedunckens) al een kleijn vermaeckelijckheijtien bij hun hebben. Hoope dat ghij in danck sult ontfangen dese kleijne Eerkenttenisse van mijn goede jonst en genegentheijt t'uwaarts. Sijt Godt bevolen met U lieve Egade en kint, wt Amsterdam den 15 september.
UE gunstighe vrindinne Anna Roemers '
Vrij vertaald: Anna Roemers Visscher stuurt aan Christina van Erp een exemplaar van haar vaders Sinnepoppen ten geschenke in de gure herfstmaanden om de tijd wat door te komen.
Bron: http://www.dbnl.org/tekst/hoof001hwva02_01/hoof001hwva02_01_0085.htm
Een groet uit de zeventiende eeuw
'Aan den H. Ridder Huighens, Heer van Zuilichem.
Mijn' Heere,
Terwijl U. Eed. Gestr. daar dondert en blixemt, teegens 't Sas, met groove stukken van metaal; dondren en blixemen wij hier, met fijne stukken van kristaal teeghens U. Eed. Gestr. achteloosheit in 't stuk van woordthouding aan dit huis, dien d'eere van een bezoek belooft was, bij hantteeken en zeegel. D' een vermeet zich te bewijzen, met den beeker in de handt, dien hij aanneemt daarop ujt te veeghen, dat de windt slechts anderhalf aaz meer weeght dan U. Eed. Gestr. D'ander wil staande houden met het zelfste geweer, dat U. Eed. Gestr. wel drie aazen lichter is. De derde drijft, tot naadeel van U. Eed. Gestr. dat het veel meer scheelt: ende voeght 'er bij nojt tot noch toe gelooft te hebben dat 'er IJdel in de natuur was; maar dat hij nu, oovertuight door ondervinding, het teeghendeel bekennen moet, houdende U. Eed. Gestr. voor 't ijdel. Elk wat verzacht door 't drinken van den nectar ons geschonken in haare laast ujtgekoome gedichten, bidt daarentussen voor U. Eed. bekeering; ende maakt beurtelinx daarop, gelijk t'effens op haare behoudenis, en den ondergank van 't Sas, een versch vat van drie mutskens leedigh. Ach moghte dat leedighen wat helpen om U. Eed. Gest. eens zoo leedigh te maaken, dat zij zich quaame te beleedighen tot voldoen van haare beloften? Dat waare om op te vullen met vreughde, Mijn' Heere, U. Eed. Gestr.Dieners en dieneressen, Leonora Hellemans. Tesselscha Roemers. Graswinckel.P.C. Hóóft. Caspar Barlaeus. Van den Hujze teMujde, 30 Aug. 1644.'
Vrij vertaald: Een brief aan de Ridder Huigens die deelneemt aan de belegering van Sas van Gent wordt geluk gewenst. De ondertekenaars hopen op een spoedig en vrolijk weerzien.
Bron: http://www.dbnl.org/tekst/hoof001hwva04_01/hoof001hwva04_01_0324.htm
Een Italiaan over koffie (1615)
De Italiaan Pietro della Valle in Constantinopel spreekt over koffie:
'De Turken hebben ook een ander drankje. De kleur is zwart, in de zomer is het verfrissend en in de winter drinkt men het heet, maar het is niet zo dat daardoor het karakter van het drankje verandert. […] Men drinkt het met grote teugen, niet tijdens het eten maar daarna , als een soort lekkernij en met kleine slokjes in het gezelschap van vrienden. Je komt amper een groep mensen tegen die dit drankje niet drinkt. Daarvoor houden ze een groot vuur brandend, en daar vlakbij heeft men kleine porseleinen kommetjes met dit mengsel. Als het drankje voldoende heet is, gaat een van de aanwezigen met de kommetjes rond.'
Citaat uit: Karsten Alnaes, De geschiedenis van Europa, 1600-1800. Bezetenheid, blz. 638.
Een streng-protestantse klaagbrief
19 december 1648:
'De plakkaten tegen de rooms-katholieken helpen niets! Elke dag worden de roomsen brutaler. Het aantal pastoors neemt toe en er worden zelfs nieuwe kerken gebouwd. Schande!'
Uit: Niels van der Graaff, Een onderzoek naar de Vrede (Den Haag, 1998). Uitgave n.a.v. 300 jaar Vrede van Munster.
Francis Bacon, Instauratio magna (1620)
'Er zijn maar twee wegen denkbaar, waarlangs de waarheid kan worden gezocht en gevonden. De ene weg begint met de meest algemene stellingen en vanuit deze beginselen, waarvan zij vindt dat de waarheid eens en voor altijd vaststaat, gaat zij dan over tot het ontdekken en beoordelen van minder belangrijke stellingen. En dat is de nu gebruikelijke weg. De andere echter begint met de zintuiglijke waarnemingen en leidt daaruit waarheden af en klimt zo uiteindelijk op tot de meest algemene stellingen. Dat is de echte weg, die tot nu toe niet begaan is.''
Francis Bacon, Het nieuwe apparaat der wetenschappen (1620):
I: De mens, als dienaar en uitlegger van de natuur, kan deze slechts in zoverre beheersen en begrijpen, als hij daadwerkelijk of verstandelijk in de loop van de natuur heeft waargenomen: daarbuiten kan hij niets weten, noch iets doen.
II: De menselijke kennis en de menselijke macht vallen samen ('scienta et potentia humana in iem coindunt'); want waar de oorzaak onbekend blijft, kan het gevolg niet opgeroepen worden. De natuur moet worden gehoorzaamd, wil men haar beheersen…
XIII: Zoals de wetenschappen die we nu bezitten, van geen nut zijn voor het uitvinden van (nieuwe) werken, zo is ook de logica die we nu hebben, van geen nut voor het ontwikkelen van (nieuwe) wetenschappen.
LXXIV: Men moet ook lering trekken uit de groei en vooruitgang der stelsel en wetenschappen. Want wat op de natuur is gebaseerd, groeit en neemt toe; terwijl alles wat alleen maar gebaseerd is op meningen, wel verandert, maar geen groei vertoont.
LXXXI: […] Het ware en rechtmatige doel van de wetenschappen is geen ander dan dit: dat het menselijke leven wordt verrijkt met nieuwe uitvindingen en hulpmiddelen.
Uit: Aformismen ter verklaring van de natuur en het rijk van de mens.
Het begin van de Groninger Veenkolonien
Het begin van den aanleg dezer Veenkoloniën dagteekent uit een der schoonste tijdperken van Neerlands Historie.
't Was of de Vaderen in de zeventiende eeuw der wereld wilden toonen, wat wonderen volharding en wilskracht, gedreven tot de uiterste grenzen van menschelijk vermogen, kunnen doen.
Noch de staatkundige en kerkelijke twisten gedurende het Twaalfjarig Bestand, noch de voortzetting van den oorlog met het machtige Spanje, verlamden de energie, die staalde tot wonderbare inspanning.
Neerlands heldenzonen, door geen bezwaren afgeschrikt, vertoonden zich op alle zeeën.
Zij trotseerden de koude van 't Noorden en de hitter der keerkringgewesten, om nieuwe handelswegen te openen en eer en rijkdom te verwerven voor het Vaderland.
Met bewondering noemt het nageslacht een Van Linschoten, Heemskerk, Barentz, Van Noort, en zoovele anderen, wier namen geheel de beschaafde wereld door bekend zijn. Ons Land heeft aan zulke heldhaftige zeelieden en ahndelaars zijne rijke bezittingen in Oost en West te danken.
Maar ook binnen onze grenzen vonden veroveringen plaats, schooner dan men ooit door de schitterendste victorie op 't oorlogsveld verwierf.
De woedende zee, uitgestrekte meren en een dorre, veenachtige grond werden gedwongen een deel van hun gebied af te staan, dat men weldra in 't heerlijkst bouw- of weiland wist te herscheppen.
Wie denkt hierbij niet aan de groote inpolderingen van den Dollard, aan de drooggemaakte meren in Noord-Holland en zoovele anderre reuzenwerken? Elfhonderdnegenendertig hectares land werden in 1629 onder Scheemda en Midwolda ingedijkt en betrekkelijk slechts weinige jaren daarna was het getal der veroverde bunders meer dan verdubbeld.
Onder de heerlijke werken, door de vaderen in 't begin der zeventiende eeuw ondernomen en glansrijk ten einde gebracht, bekleedt de ontginning van den veengrond dezer streek een eervolle plaats.
H.J. Top, Geschiedenis der Groninger Veenkoloniën, 1893, (heruitgave 1972) 41.
Het pessimisme van Pascal (1623-1662)
'En dit is onze waarachtige toestand. Aan welke grens wij ons ook denken vast te klampen om een houvast te hebben, ze wijkt terug en laat ons in de steek; en als wij haar volgen, ontsnapt zij aan onze greep, ontglipt ons en ontwijkt ons in een eeuwige vlucht. NIets houdt stand voor ons. Dat is onze natuurlijke toestand, die echter zo scherp mogelijk met al onze neigingen in conflict komt; wij branden van verlangen om een houvast te vinden, een laatste vaste bodem om een toren op te bouwen die tot in de hemel reikt, maar ons hele fundament kraakt, en de aarde opent zich tot afgronden. Laten wij dus geen zekerheid of vastheid zoeken.'
Uit: J. Demey, Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1971), blz. 117.
Huishoudboekje van koning Filips IV
bedragen in dukaten
Uitgaven:
legers in de zuidelijke gewesten
3.500.000
legers in andere gebieden
4.600.000
legers op zee
1.000.000
totaal: 8.100.000
inkomsten
5.800.000
tekort: 2.300.000
Uit: Niels van der Graaff, Een onderzoek naar de Vrede (Den Haag, 1998). Uitgave n.a.v. 300 jaar Vrede van Munster.
John Locke over de parlementaire rechten (1690)
(Second treatise on civil government, 1690)
'In een goed ingerichte staat mag er slechts één enkel oppergezag zijn: de wetgevende macht, waaraan al het andere is ondergeschikt. Nochtans, aangezien de wetgevende macht slechts macht heeft in functie van bepaalde doelstellingen, behoudt het volk steeds de opperste macht om de legislatuur te ontbinden of te wijzigen, indien mocht worden vastgesteld dat zij handelt in tegenspraak met de haar toevertrouwde zending. Geen enkel edict bezit kracht van wet zonder de goedkeuring van de wetgevende macht, gekozen en aangesteld door het volk. Zonder dat laatste zou een wet niet inhouden wat het tot wet maakt: de goedkeuring van de gemeenschap. Alhoewel een wet op een welbepaald moment wordt aangenomen, en het opstellen ervan slechts weinig tijd in beslag neemt, bezit zij nochtans een voortdurende en langdurige werking en een eeuwigdurende aanpassingskracht. Bijgevolg is het noodzakelijk dat er altijd een gezag is dat toeziet op de uitvoering van de geldende wetgeving; daarom komt men vaak tot een opsplitsen van wetgevende en uitvoerende macht'.
bron: W. Dupon e.a., Historia 4T. (Kapellen, 2000).
Lodewijk XIV over de rechten van zijn onderdanen
Lodewijk XIV: 1642-1715
'Dat de koningen absolute machthebbers zijn en van nature totaal en vrij beschikken over alle goederen, zowel van leken als van geestelijken. Dat de onduidelijke uitdrukkingen, als rechten en vrijheden van de Kerk, die alle gelovigen zowel leken als priester, betreffen, geenzins voor de enen noch voor de anderen de onderwerping aan de vosten opheffen, zoals ook het Evangelie onderwerping voorschrijft
Dat alles, wat men gezegd heeft over de bijzondere bestemming van de kerkgoederen en de bedoeling van hun schenkers, slechts een ongegrond tegenargument vormt; want het is vanzelfsprekend dat zij die de schenkingen hebben gegeven, zich niet kunnen onttrekken aan de financiële plichten die zij hebben tegenover hun vorsten door hun bezit aan de Kerk over te dragen; met des te meer reden kunnen zij zich niet onttrekken aan de verplichtingen die zij hebben tegenover hun vorst, de hoeder van het algemeen welzijn in het koninkrijk.'
UIt: J. Demey, Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1971), blz. 109.
Newton: Wiskundige grondslagen
'Deze zeer schone schikking van zon, planeten en kometen is niet kunnen ontstaan dan door het overleg en het vermogen van een denkend en machtig Wezen. En als de vaste sterren middelpunten van dergelijke stelsel zijn, dan zijn al deze volgens hetzelfde plan samengesteld en onderworpen aan de heerschappij van Eén: vooral omdat het licht van de sterren van dezelfde natuur is als dat van de zon, en alle stelsels elkaar wederkerig licht toezenden. Deze regeert alles, niet als Ziel der wereld, maar als Heer van het heelal; en op grond van zijn heerschappij wordt Hij de Heer God Alleenheerser genoemd.'
Uit de afsluitende Algemene Beschouwing (Scholium Generale)
Ontginning van Pekela (1637)
Ontfanck comende wth (uit) de Pekelveenen:
De Pekelveenen is een seker wuthstreck van Lant en de hoogh veen, hebbende de Name van seker watertien, de Pekel-A geheten, afvallende van de bovenveenen van de Suidwesten Noordoost an tot in Dullert, nu door de aanwassen door Winschoterzijll to an de Bellingwolster-A, sijnde de Pekel-A eigentlijck de Scheidinge van 't Old Ambt unde de Heerlicheit Wedde unde Westerwoldinge lant, gelijck heden dages 't selve noch weert geobserveert.
Dese Veenen sijn 1599 van enige Vriesen unde Hollander, bij accoord mit de eigenarffden van Winschoot door lottinge gescheiden unde angesteken op de Suydersydt ende op de Noordersydt van de Pekel-A gelegen makende samen een hondert een lotten.
Uit: H.J. Top, Geschiedenis van de Groninger Veenkoloniën, 1893 (heruitgave 1972), 43-44.
Over de handel in Amsterdam (1694)
Le Moine de l’Espine, De koophandel van Amsterdam (1694)
'Aldus is Amsterdam langzamerhand steeds groter geworden door de handel, en deze is gegroeid door de voortdurende toeloop van vreemdelingen uit alle gewesten van de wereld; daardoor is zij eindelijk geworden het stapelhuis, niet alleen van geheel Europa, maar van de gehele wereld. Sommigen verwonderen er zich over, en niet zonder reden, dat er in zo'n klein land zulke grote koophandel wordt gedreven, zoals er nergens in de wereld is, noch geweest is; zo krijgt men het idee dat hier meer schepen thuis horen dan in geheel Europa; en toch vindt men hier te lande geen waren die het mogelijk maken het kleinste schip te timmeren of op te tuigen; want hout, ijzer, vlas, hennep, pek, teer, ja zelfs wollen kleding, graan en spijs moeten uit vreemde landen komen. Maar juist dat gebrek was het dat haar inwoners aanspoorde tot voortdurend scheepvaart naar alle andere gebieden; en Amsterdam gaf daardoor niet alleen aan de vreemdelingen de gelegenheid om al hun goederen hier aanstonds te gelde te maken, maar ook andere waren wederom in te kopen en thuisbezorgd te krijgen, tot beider groot voordeel. Amsterdam is thans ongetwijfeld de beroemdste handelsstad van Europa: een stad die weliswaar op geen al te grote ouderdom kan roemen, maar in haar jonge bestaan veel gelukkiger is dan vele oudere en beroemder steden. Want waarlijk er schijnt tegenwoordig geen enkele stad te zijn die men met haar zou kunnen vergelijken.'
Plakkaat van de Staten-Generaal (3 mei 1655)
Het is vanaf vandaag voor rooms-katholieke schoolmeesters verboden om les te geven.
1e overtreding: f 50,-
2e overtreding: f 100,-
3e overtreding: opsluiting
Uit: Niels van der Graaff, Een onderzoek naar de Vrede (Den Haag, 1998). Uitgave n.a.v. 300 jaar Vrede van Munster.
Spinoza (1632-1677) gelooft niet in wonderen
'In de natuur geschiedt niets wat in tegenspraak is met de algemene natuurwetten, maar ook niets wat niet met haar overeenstemt of niet uit haar voortspruit. Want alles wat gebeurt, vindt plaats volgens de wil en het eeuwig raadsbesluit van God, dat wil zeggen dat alles wat geschiedt volgens wetten en vaste regels gebeurt, die eeuwige noodzakelijkheid en waarheid in zich dragen.
Wanneer de bekwaamheid en de macht van de natuur ook de bekwaamheid en de macht van God zelf zijn, en wanneer de wetten en de regels van de natuur de raadsbesluiten van God zelf zijn, dan moeten wij zonder meer aanvaarden dat de macht van de natuur onbeperkt is en dat haar wetten zo alomvattend zijn dat zij zich uitstrekken tot alles wat het goddelijke verstand begrijpt.'
Uit: J. Demey, Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1971), blz. 118
Spinoza: Het Godgeleerd – Staatkundig Vertoog (1670)
Voor Spinoza staat een vrije staat gelijk aan vrijheid van denken:
'Uit de hierboven uiteengezette beginselen van de staat spruit klaarblijkelijk voort, dat het laatste doel van de staat niet is, te heersen of de mensen vrees aan te jagen en hen te onderwerpen aan andermans recht, maar integendeel een ieder van de vrees te bevrijden, opdat hij in de grootst mogelijke veiligheid kan leven, dat wil zeggen opdat hij het beste gebruik kan maken van zijn natuurlijke recht op zijn leven zonder zichzelf of anderen schade te berokkenen. Het is, zo wil ik beweren, niet het doel van de staat, de mensen van redelijke wezens tot dieren of automaten te maken, maar integendeel te bereiken, dat de geest en het lichaam hun kracht onbelemmerd kunnen ontplooien, dat de mensen gebruik maken van hun vrije rede, en dat zij het vermijden, elkaar op hatelijke, toornige of arglistige wijze bestrijden, of elkaar een vijandige gezindheid toe te dragen. Het doel van de staat is in wezen dus de vrijheid.'
Uit het 22e en laatste hoofdstuk.
Uitgaven en inkomsten van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC).
De VOC werd in 1602 opgericht.
Bedragen in guldens (eerst uitgaven, dan inkomsten):
1620-1640: 33.800.000 / 46.700.000
1640-1680: 423.000.000 / 530.000.000
1680-1730: 907.300.000 / 960.200.000
1730-1780: 1.272.900.000 / 1.234.300.000
1780-1790: 187.100.000 / 111.200.000
Willem III aan de macht na het Stadhouderloos Tijdperk
'Was daarmee overigens de Republiek fundamenteel veranderd? Eigenlijk niet. Ondanks deze telkens naar hoger sferen opgevoerde verheffing van de prins en de diepe, haast vernietigende nederlaag der Loevesteiners, bleef de bestuursstructuur van de Republiek vrijwel ongewijzigd, met alleen een machtiger en invloedrijker stadhouder. Staatsgezinden of prinsgezinden hadden immers nooit naar echte staatshervorming gestreefd en terwijl de Loevesteiners tenminste nog enig republikanisme aanhingen, hadden de prinsgezinden niet veel meer op hun program dan voortgaande verheffing van 'hun' prins.
I. Schöffer, 'De Republiek der Verenigde Nederlanden 1609-1672', in: Geschiedenis der Nederlanden deel 2 (Amsterdam, 1972), 119-199, aldaar 197.
William Temple: Observations upon the United Provinces (1672)
'Noch in de tegenwoordige tijd, noch in enig geschiedverhaal is een land te vinden waar zoveel handel is gedreven als binnen het kleine bestek van de vier zeeprovincies van deze republiek; er wordt zelfs algemeen aangenomen dat de Hollanders meer scheepsruimte bezitten dan de hele rest van Europa, en toch levert hun eigen land niets van wat nodig is om ook maar het kleinste schip te bouwen of op te tuigen; hun vlas, hennep, pek, hout en ijzer komen allemaal uti het buitenland, evenals de wol om de bemanningen te kleden en eht graan om ze te eten te geven. Ook ken ik eigenlijk onder de artikelen die zij zelf voortbrengen niets dat van groot belang zou zijn voor hun eigen noodzakelijk gebruik of voor de handel met hun buurlanden, behalve boter, kaas en aardewerk. Wat havens betreft: zij hebben niet één goede aan hun hele kust.
Wanneer dan de bloei van de handel niet kan worden afgeleid uit de aanwezigheid van goede havens of inheemse waren is er alle aanleiding na te gaan waaruit wij dan wel op meer natuurlijke wijze en met meer stelligheid die bloei kunnen verklaren. Volgens mij ligt de ware oorsprong en grond van de handel in de omstandigheid dat een grote menigte mensen is samengeperst in een klein land, waardoor alle levensbehoeften duur worden en alle mensen die iets bezitten, gedwongen worden tot soberheid; diegenen echter die nies bezitten, moeten noodzakelijk ijverig zijn en hard werken of anders gebrek lijden. Mensen met een sterk lichaam leggen zich toe op zware arbeid; de zwakkeren compenseren dit tekort door enigerlei vindingrijkheid of vernuft. Deze gewoonten ontstaan oorspronkelijj uit noodzaak, maar nemen toe door nabootsingsdrang en worden op de duur tot algemene karaktertrekken van de bevolking van een land. Overal waar dit het geval is, ontplooien zij zich, zo dit land aan zee gelegen is, in de vorm van overzeese handel. Dat komt ten eerste omdat alles water nodig is om zoveel mensen in leven te houden uit het buitenland moet worden aangevoerd. Ten tweede omdat door de veelheid van mensen en de geringe omvang van hun woongebied de grond zo duur wordt, dat er in het bewerken daarvan slechts geringe winstmogelijkheden zijn, redenen waarom men zich tot de zee wendt, waar de grootte van de winst compensatie biedt voor het risico.'