Bronteksten over de tijd van
Pruiken en Revoluties (1700-1800)
Aan het volk van Nederland (1781)
Geschreven door Joan Derk van der Capellen tot den Poll (1781)
[…] ‘Alles wat er thans ondernomen wordt ter redding van ons waarlijk bijna onherstelbaar verloren vaderland is daarom vergeefs, indien gij, o Volk
van Nederland nog langer werkeloze toeschouwers blijft. Doet dan dit!
Verzamelt U elk in Uw steden en ten plattelande in Uw dorpen. Komt vreedzaam bijeen, en kiest uit Uw midden een matig aantal goede, deugdzame, vrome mannen; kiest goede patriotten, waarop gij
vertrouwen kunt. Zendt dezen als Uw gecommitteerden naar die plaatsen, waar de Staten van Uw verschillende provincies vergaderen en beveelt hun, dat zij zodra mogelijk bij elkander komen
om uit naam en op het gezag dezer natie, met en naast de Staten van elke provincie een nauwkeurig onderzoek te doen naar de redenen van de verregaande traagheid en slapheid
waarmee de bescherming van het land tegen een geduchte en vooral actieve vijand wordt behandeld. Beveelt hun verder, dat zij insgelijks met en naast de Staten der bijzondere provincien
een raad voor Zijne Hoogheid kiezen, en hoe eerder hoe liever al zulke middelen helpen beramen en in het werk stellen als tot redding van het benauwde vaderland dienstig zullen worden
geoordeeld.
Laat Uw gecommitteerden U van tijd tot tijd door middel van de drukpers in het publiek en openlijk verslag doen van hun verrichtingen. Zorg voor de vrijheid van drukpers, want zij is de enige
steun van Uw nationale vrijheid. Als men niet vrij tot zijn medeburgers kan spreken, en hen niet bijtijds kan waarschuwen, dan valt het de onderdrukkers van het volk al zeer gemakkelijk hun rol
te spelen. Daarom is het dat zij wier gedrag geen onderzoek kan velen, altijd zo tegen de vrijheid van schrijven en drukken ageren en wel graag zouden zien dat er niets gedrukt of verkocht zou
worden zonder toestemming.
Wapent U allen, verkiest zelf degenen die U bevelen moeten, en gaat (evenals het volk van Amerika waar geen druppel bloed gevloeid is, voordat de Engelsen hen eerst hebben aangevallen) in alles
met kalmte en bescheidenheid te werk, en Jehova, de God der Vrijheid, die de Israelieten uit het diensthuis heeft geleid en hen tot een vrij volk gemaakt, zal onze goede zaak
ongetwijfeld ook ondersteunen’.
Ik ben,
Volk van Nederland!
Waarde medeburgers!
Uw getrouwe medeburger.
Ostende
den 3 september 1781.
Bron: (Voor de volledige tekst zie): http://home.casema.nl/wilschut/ahvvn.htm
Adam Smith: Welvaart der Volkeren (1776)
(An Inquiry into the Nature and the Causes of The Wealth of Nations, 1776)
‘De mens heeft ongeveer altijd behoefte aan de hulp van zijn medemensen en tevergeefs zou hij de hulp van hun welwillendheid verwachten. Niet van de welwillendheid van de slager, brouwer of bakker verwachten wij ons middagmaal, maar van de overweging van hun eigenbelang. Wij doen geen beroep op hun goedheid, maar op hun eigenliefde, en wij onderhouden hen niet over onze behoeften, maar over hun belangen. Niemand, die geen bedelaar is, wil van de welwillendheid van zijn medemensen afhankelijk zijn. …Het verbruik is het enige object en doel van alle productie en men hoeft nooit zorg te dragen voor het belang van de producent, tenzij in zover het nodig kan zijn om het belang van de verbruiker te verdedigen… …Geen verstandige huisvader zal thuis zelf iets maken dat hem duurder komt dan wanneer hij het in de winkel koopt… Wat in een huisgezin verstandig gehandeld is, kan in een groot koninkrijk moeilijk dwaasheid zijn. Wanneer een vreemd land ons iets goedkoper kan leveren dan wij zelf kunnen maken, dan kunnen wij dit veel beter in ruil voor een deel van onze productie van onze nijverheid van dat vreemde land kopen…’
Bron: P. Van de Meerssche, De 19de en 20ste eeuw. Deel 1 De Westerse samenleving. (Antwerpen, 1985).
Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring (fragment, 1776)
4 juli 1776
Wij houden deze waarheden voor vanzelfsprekend dat alle mensen als gelijken zijn geschapen, dat zij door hun Schepper met bepaalde onvervreemdbare rechten zijn begiftigd, dat zich daaronder bevinden het Leven, de Vrijheid en het streven naar Geluk. Dat ten einde die rechten te verzekeren, regeringen onder de mensen zijn ingesteld, die hun rechtvaardige macht afleiden uit de toestemming van degenen die zij besturen. Dat telkens al seen vorm van regering voor die doeleinden verderfelijk wordt, het het recht van het volk is haar te veranderen of af te schaffen en een nieuwe regering in te stellen, die gegrondvest is op zulke beginselen en haar macht zo inricht, dat zij het volk de meeste kans schijnen te bieden zijn veiligheid en geluk te verzekeren. De voorzichtigheid gebiedt inderdaad dat sinds lang bestaande regeringen niet gewijzigd moeten worden om voorbijgaande redenen van geringe betekenis. Wanneer een lange reeks van misbruiken en overweldigingen, onveranderlijk hetzelfde doel nastrevend, beoogt de mensen onderr volstgrekte dwingelandij te brengen, dan is het hun recht, hun plicht zo'n regering omver te werpen en nieuwe waarborgen voor hun veiligheid in de toekomst te verzekeren.
Derhalve verkondigen en verklaren wij, de vertegenwoordigers van de Verenigde Staten van Amerika, vergaderd in een algemeen congres, ons beroepend op de Opperste Rechter van de wereld wat betreft de rechtschapenheid van onze inzichten, in de naam en op het gezag van het goede vaok van deze koloniën, dat deze verenigde koloniën zijn, en van rechtswege behoren te zijn, vrije en onafhankelijke Staten; dat zij vrijgesteld zijn van elke trouw aan de Britse Kroon, en dat elke politieke band tussen hen en de Staat van Groot-Brittannië volkstrekt verbroken is en behoort te zijn.
Uit: J. Demey, Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1971), 133-134.
Betje Wolf en Aagje Deken: Sara Burgerhart (fragment)
Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart.
[Eerste deel]
Eerste brief.
De Heer Abraham Blankaart aan Mejuffrouw Sara Burgerhart.
Parys.
Lieve jonge juffrouw!
Nu ja, ik heb beide uwe Brieven ontfangen, maar, wat hamer, meent gy, dat ik tyd heb om u zo cito, per eerste post, (zo 't u blieft,) te antwoorden; en dat wel zo dikwyls, als myne Pupil goedvindt om my met een hoope wisjewasjes aan 't hoofd te lellen? Zie, ik ben maar een Vryer, (een Oude Vryer, zo je wilt;) ik weet echter, hoe die Nufjes van halfwassen Vrouwen bestaan. Van daag willen zy zus, morgen willen zy zó.
Wel nu, wat zal ik u antwoorden? Weet ik, in hoe ver gy gelyk hebt? Niet, Saar lief, dat ik u in staat ken om my te pieren, zo wat op myn mouw te spelden, gelyk men zegt: Neen, gy waart altoos een oprecht kind; maar gy zyt jong, gy hebt het maar gansch niet naar uw zin; reden genoeg, om zulke droevige dingen aan my te schryven. Indien ik niet in dit verbruide Land, daar niemand my en ik niemand, dan zeer gebrekkig, verstaan kan, buiten de Familie, waar mede ik myne zaken heb aftedoen, en daar ik wel zakken vol complimenten, doch geen geld krygen kan, nog vooreerst diende te blyven, en te Amsteldam kon komen, of ik die Russische winkel by Tante eens zoude komen opschudden! Wêe, zo gy my gefopt hadt; maar wêe ook het oud Wyf, indien zy myne Pupil, de dochter myns waardsten Vriends, kwalyk behandelde! Maak van myn vertrouwen geen misbruik, maar uwe Tante verdient niet de Zuster uwer brave Moeder te zyn; op myn eer, dat verdient zy niet! Zy is een geveinsde inhalige Feeks; en ik kan het nog niet in den kop krygen, door wat middel zy uwe zalige Moeder heeft weten te bewegen, om u, haar eenig, haar tedergeliefd kind, by haar te betrouwen. Voor honderd halve ryertjes moest gy het beter hebben; (uwe kleding betaal ik immers nog byzonder.) En krabt zy die echter niet zo vrekkig naar zich, als of zy arm en gy haar wild vreemt waart. Zo gy kunt, hou het uit; ik zal er u te liever om hebben, kind; en ik zal my tegen u niet laten innemen.
Nu, zy schryft my ook nooit. Mooglyk acht zy my die eer onwaardig. Alles heeft zyn reden, meisje; zie, ik heb Tante, als zy het al te erg maakte, zo wel eens doen zien, dat haar manier van doen zeer dikwyls verbaast verre afweek van hare wyze van zeggen, en breden ophef, als of zy, ten minsten, eene heilige van den eersten rang ware. Gy hebt zulke brave ouders in 't graf; draag u toch wél, kind. Ik beken, zo eene behandeling is haast niet om te verdragen; zo zy het al te erg maakt, en gy beter kunt te recht komen, ik guarandeer uw kostgeld; mids dat de Lieden onbesproken en hupsche menschen zyn. – Doe deezen stap echter niet, dan in den dringendsten nood, of wy zullen geen Vrienden blyven: ik kan niet toestaan, dat gy u zelf zoudt benadeelen; daar heb ik u veels te lief toe. Ja, wat ik zeggen wou? Ik heb hier eene menigte muziek voor u gekogt, en die zal ik u met een los adres, als ik goederen afzend, toeschikken. Zy geven hier voor dat de Compositie heerlyk is: ik vergeet al myn kunst met die druktens; maar ik heb zo graag, dat zoete meisjes zich wel diverteeren; en gy zyt toch een muziekgekje. Ik denk wel om u, en kan dikwyls wenschen, dat ik u hier had. Hier, Saartje, zoude uwe geestige hekelzucht stoffe vinden, al hoorde en zaagt gy niets dan dien nimmer stillen zwerm van Gouwe torren, en Zomerkapelletjes; want zo noem ik dat lastig beslissend welopgepronkt Jan hagel, dat men Petits maitres hiet: Ik ben zo bang voor zó een rekeltje, als gy voor een Aap; zy noemen my hier: le gros Hollandais; wat beduidt dit Kind? mooglyk nietmetal. Binnen zes maanden denk ik thuis te zyn. Wat lange brief is dit! nu gy zyt yder een niet; maar toch, ik schryf niet graag Brieven. Vaarwel, leef vrolyk, wees gegroet van uwen toegenegen Voogd, Abraham Blankaart.
Bron: Betje Wolff en Aagje Deken, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) op: http://www.dbnl.org/tekst/wolf016hist01/
Contract van Correspondentie
Heden, op dato onderschreven, hebben de heeren hier beneden genoemd met malkander opgericht een onverbreekelijke correspondentie, ende een eeuwigdurende vriendschap gesloten med dit sinceer (=eerlijk) ende oprecht oogmerk, om eerste ende vooral het gemeende welwesen (=algemeen welzijn) van den staat van deze Provintie ende van de stadt Utrecht te besorgen, ende na het bereyken van dien, als dan malkanderen alle bedenkelijke (=denkbare) avantages (=voordelen) plaisiers (=cadeaus) ende douceurs (=giften), soo voor hare personen als particuliere familien toe te brengen (=voor persoon en familie), med beloften hetselve, als luyden van eerd (=als heren van eer), by alle voorvallen te sullen werkstellig maken (=altijd uit zullen voeren), alsmede in een volkomen vertrouwen onderling te sullen leven, en dat ten dien eynde alle quade menees van buyten (=indringers/nieuwkomers), na hun vermogen te sullen helpen weeren ende tegens gaan.
Uit: Memo, werkboek Dynamiek en Stagnatie 2009-2010.
Emmanuel Sieyès: Wat is de Derde Stand?
Qu'est-ce que le Tiers-Etat, 1789
‘Het plan van dit geschrift is vrij eenvoudig. Wij hebben ons drie vragen te stellen: 1 Wat is de derde stand? Alles. 2 Wat is hij tot op heden op politiek gebied geweest? Niets. 3 Wat vraagt hij? Iets te worden. De derde stand is de hele natie. Wat is er nodig opdat een natie zou blijven bestaan en bloeien? Particuliere ondernemingen en openbare ambten. Alle particuliere ondernemingen kunnen in vier groepen ondergebracht worden: veldarbeid, industrie en handel, wetenschappen en kunsten, en huisarbeid. Wie oefent deze bedrijvigheden uit? De derde stand. Maar de winstgevende en eervolle ambten zijn alleen door de leden van de bevoorrechte standen bezet. Wat is de derde stand tot hiertoe geweest? Niets. Beknopt samengevat: de derde stand heeft totnogtoe geen ware vertegenwoordigers bij de Staten-Generaal: hij bevond zich bijgevolg niet in het bezit van zijn politieke rechten. Wat verlangt de derde stand te worden? Iets. Hij wil hebben: 1) ware vertegenwoordigers bij de Staten-Generaal, d.w.z. afgevaardigden uit zijn stand genomen, die de verdedigers van zijn wil en van zijn belangen kunnen zijn. Hij verlangt: 2) evenveel vertegenwoordigers als de andere twee standen samen. De derde stand verlangt: 3) dat de stemmen per hoofd en niet per stand geteld zouden worden’.
bron: E. J. Sieyès (ed.), Qu'est-ce que le Tiers-Etat. (Parijs, 1888). In: J. Demey en R.C.F. Dhont, Onze tijd in documenten. (Lier, 1977).
Franse revolutionaire soldaat (1792)
De Franse revolutionaire soldaat Gabriel Noel in 1792:
"Ik schrijf jullie vanuit ons kleine kruithuis, en dat biedt heel goed onderdak. Jammer dat het een beetje te klein is voor zo veel mannen. maar aangezien we veel aan het werk zijn, is iedereen die hier woont, hier niet op hetzelfde moment. […] Als het buiten erg warm is, is het het lekkerst om in de zon te gaan zitten, want dan is het in het kruithuis niet uit te houden. […] Is het weer in Nancy net als hier? Hier is het altijd winter, altijd regen en kou. Vandaag scheen de zon eventjes. We haalden het stro uit onze tenten om het te drogen, en nu begint het weer te regenen. Ten slotte regende het zo hard dat alles in de tenten nat werd, vooral ikzelf werd doornat doordat de regen tegen het deel van het tentdoek sloeg waar ik lag. Mijn plunjezak was ook kletsnat, alsof hij in de regen had gelegen. In plaats van te klagen over de regen, zongen we in de tent uit volle borst. Het klonk zo luid dat we wel een barst in het wolkendek konden maken."
Citaat uit: Karsten Alnaes. De geschiedenis van Europa, 1600-1800. Bezetenheid, blz. 712.
Frederik II De Grote van Pruisen over de macht van de koning
(politiek testament, 1752)
‘In een staat zoals Pruisen is het absoluut nodig dat een heerser zijn zaken zelf voert; is hij verstandig, dan zal hij alleen de openbare belangen volgen, die ook de zijne zijn. De heerser zal de adel steunen, de geestelijkheid in een passend raam houden, niet dulden dat de prinsen van den bloede intriges spinnen en de verdienste uit egoïstische bedenkingen belonen, zoals de ministers het doen. Blijkt het nu noodzakelijk dat de heerser de binnenlandse aangelegenheden van de staat leidt, hoeveel meer moet hij dan zijn buitenlandse politiek niet zelf leiden, bondgenootschappen afsluiten die hem voordelig zijn, zijn plannen zelf ontwerpen en zijn besluiten treffen in bedenkelijke en moeilijke omstandigheden? Gezien de innige samenhang tussen financiën, binnenlandse politiek, buitenlandse politiek en oorlog is het onmogelijk, een van deze aspecten zonder inachtneming van andere te behandelen. Zodra dit gebeurt varen de vorsten er slecht mee.
Een goed geleide regering moet over een even goed gevestigd systeem beschikken als een filosofisch leerstelsel. Alle maatregelen moeten rijp doordacht zijn, financiën, politiek en legerleiding moeten op eenzelfde doel aansturen: de versterking van de staat en de groei van zijn macht. Een systeem kan alleen uit één hoofd ontspringen, daarom moet het uit dit van de heerser komen… Hij heeft zonder twijfel ook helpers nodig. De uitwerking van de details zou te omvangrijk zijn voor hem. Maar hij moet een open oor hebben voor alle klachten, en hij moet snel recht verlenen aan hen die door verdrukking bedreigd worden. Een vrouw wilde een koning van Epirus een smeekschrift reiken. Hij voer hard tegen haar uit en gebood haar, hem met rust te laten. "Waarom zijt gij dan koning", antwoordde zij, "tenzij om mij recht te verschaffen!" Dat is een schone uitspraak die de vorsten zich steeds voor de geest moeten houden.’
bron: G. Büch en R. Dietrich, Weltgeschichte in Aufriss. Deel 2. (Berlijn, 1957). in: J. Demey en R. Dhondt, Onze tijd in documenten. (Lier, 1973).
Guillotinelied
Guillotin, een politiek geneesheer, bedenkt op een morgen
Dat ophangen onmenselijk is en weinig patriottisch.
Hij heeft dan ook dadelijk een straf nodig die – zonder koord of paal –
het ambt van beul afschaft.
Tevergeefs bazuint men rond,
Dat het alleen maar de afgunst is
Van een handlanger en zwendelaar van Hippocrates,
Die hoopt ongestraft en zelfs uitsluitend te doden.
De Romein Guillotin, wien niets kan weerhouden,
Raadpleegt de mannen van het vak:
Barnave. Chapelier alsmede de hoofdafhakker
En zijn hand maakt terstond een machine
Die op een menselijke manier zal doden
en die men guillotine zal noemen.’
Bron: Janssen E.M., Vrijheid, gelijkheid en broederschap. Getuigenissen en documenten over de Franse revolutie. (Baarn, 1989).
Hieronymus van Alphen: De onbedagtsaamheid
Uit: Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen (1778-1782)
Zie Keesje! deze doode mug
Vloog nog zo even blij en vlug,
Maar 't is door onbedagtsaamheid,
Dat hij nu dood op tefel leit.
Hij had in 't kaarslicht zulk een zin,
En vloog er onvoorzichtig in.
Nu ligt hij daar: maar 't is te laat.
Er is voor 't mugje nu geen raad.
Hij werd bedrogen door den schijn.
O! Laat ons dit tot leering zijn,
Dat, eer men iets gewigtigs doet,
Men zich wat lang bedenken moet.
Eén uur van onbedagtsaamheid
Kan maken dat men weeken schreit.
Immanuel Kant: Wat is de Verlichting?
Immanuel Kant (1724-1804): Beantwortung der Frage; Was ist Aufklärung, 1784
‘Verlichting is het bevrijden van de mens uit zijn onmondigheid, waaraan hij zelf schuld heeft. Onmondigheid is het onvermogen zijn verstand te gebruiken zonder leiding van een ander. Deze onmondigheid is eigen schuld wanneer de oorzaak ervan niet ligt in gebrek aan verstand, maar wel in gebrek aan moed en wilskracht, het zijne te gebruiken zonder leiding van een ander. Heb de moed je eigen verstand te gebruiken! Sapere aude! (durf wijs te zijn) is aldus de kernspreuk van de Verlichting […] '
bron: I. Kant, ‘Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?’ In Berlinische Monatsschrift. December 1784. op: http://www.zum.de/Faecher/evR/Vorrath/KANT01.HTM
Keizer Jozef II van Oostenrijk besluit over de afschaffing van lijfeigenschap
1781
‘Wij Jozef II, Keizer bij Gods genade, hebben beslist de lijfeigenschap in heel ons rijk af te schaffen. Daarom vestigen wij de aandacht van onze ambtenaren en onderdanen op de volgende maatregelen:
1 Iedere onderdaan heeft het recht te huwen op voorwaarde dat hij zich daartoe bij de ambtenaren van de burgerlijke stand komt aanmelden.
2 Iedere onderdaan heeft het recht zijn vroegere meester te verlaten en elders werk te zoeken.
3 Alle onderdanen mogen een ambacht leren naar hun keuze.
4 De karweien zijn afgeschaft’.
bron: D. Demoen, Nieuwe Tijd en Nieuwste Tijd. Levend Verleden V. (Amsterdam, 1970).
Leibniz over geloof en verstand
'Deze hoogste wijsheid nu, verbonden met een goedheid, die niet minder oneindig is, heeft wel de beste wereld moeten kiezen. Want daar een minder kwaad een soort goed is; zo is iets minder goeds een soort kwaad, als het een groter goed verhindert: en in dat geval zou er iets te verbeteren zijn aan de daden van God, indien men in staat zou zijn het beter te doen. […] En wanneer men alle tijden en alle ruimten zou vullen, dan blijft toch dit gelden, dat men hen op een oneindig aantal manieren had kunnen vullen, en dat er een eindeloos aantal mogelijke werelden is, waaruit God de beste heeft gekozen, omdat hij niets doet zonder te handelen volgens de hoogste Reden.'
Paragraaf 8.
Marie Antoinette: laatste brief
1793
'Mij rest slechts u mijn laatste gedachten toe te vertrouwen. Ik had deze meteen bij de aanvang van mijn proces willen neerschrijven; maar behalve dat men mij niet liet schrijven, is alles zo snel in zijn werk gegaan, dat ik praktisch ook niet de tijd had. Ik sterf in de rooms-katholieke-apostolische godsdienst waarin ik ook werd opgevoed en die ik altijd beleden heb, zonder dat mij enige geestelijke vertroosting te wachten staat, zonder dat ik zelfs weet of er hier nog wel priesters van die godsdienst bestaan en mij afvroeg of de plek waar ik mij bevind hen aan te grote gevaren blootstelt om hier ooit te komen.
Ik vraag oprecht aan God om vergiffenis voor alle misstappen die ik sinds ik besta, heb kunnen begaan. Ik hoop dat Hij, in zijn goedheid, mijn laatste wensen wil aanhoren evenals die welke ik al zo lang koester, dat hij mijn ziel in zijn grootmoedigheid en erbarmen wil ontvangen.
Ik vraag al degenen die ik ken en aan u, mijn zuster in het bijzonder, vergiffenis voor alle leed dat ik jullie, zonder het te willen, heb kunnen berokkenen. Ik vergeef al mijn vijanden het kwaad dat ze mij hebben aangedaan. Ik zeg mijn tantes vaarwel en (doorhaling) al mijn broers en zusters.
Ik had vrienden en de gedachte voor al tijd van hen gescheiden te worden en hun verdriet, zijn mij een diepe droefenis die mij vergezelt in mijn dood. Laten zij vooral weten dat ik tot in mijn laatste ogenblik bij hen ben. Vaarwel mijn lieve en tedere zuster; moge deze brief u bereiken! Denk altijd aan mij, ik omhels u met heel mijn hart, evenals mijn arme, lieve kinderen mijn God! hoe verscheurend om ze voorgoed te verlaten! Vaarwel, vaarwel; Ik ga mij nu alleen nog op mijn geestelijke verplichtingen bezinnen. Omdat ik niet vrij ben in mijn handelen, zal men mij wellicht een priester zenden, maar ik verklaar hierbij dat ik geen woord tot hem zal richten en hem zal behandelen als iemand met wie ik niets te maken heb.
Marie-Antoinette'
Bron: O. Blanc, De laatste brief. Authentieke afscheidsbrieven van slachtoffers van de Franse Revolutie. (Amsterdam, 1988).
Montesquieu over de scheiding van de machten
(L'esprit des lois, 1748)
'Wanneer de uitoefening van de wetgevende en van de uitvoerende macht aan één persoon of aan één instantie toebehoort, dan is er geen vrijheid omdat men kan vrezen dat de alleenheerser of instantie naar willekeur wetten kan geven, die hij ook willekeurig kan uitvoeren.
Er bestaat ook geen vrijheid waar de rechterlijke macht niet gescheiden is van de wetgevende en de uitvoerende machten; zou ze met de wetgevende macht verbonden zijn, dan zou daarmee een onbeperkte macht opgericht worden… want de rechter zou zelf wetten kunnen opstellen. Ware ze met de uitvoerende macht verbonden, zo zou de rechter zijn besluiten met de macht van een onderdrukker kunnen doorvoeren. Daar in een vrije staat ieder mens… zijn handelwijze zelf moet kunnen bepalen, zo moet het gehele volk de wetgevende macht uitoefenen. Daar dit nu in grote staten onmogelijk is… moet alles wat het volk niet kan doen, door zijn vertegenwoordigers uitgevoerd worden…
Het grote voordeel van de uitoefening van de wetgeving door vertegenwoordigers bestaat hierin, dat deze de nodige bekwaamheid bezitten tot de beraadslaging. Het volk is daartoe in geen geval bekwaam; hierin ligt juist een van de bijzonderste wantoestanden van de democratie…'
bron: P. Van de Meerssche e.a., De 19de en 20ste eeuw. Deel 1 De Westerse samenleving. (Antwerpen, 1985).
Montesquieu: Perzische brieven
Montesquieu laat een zogenaamde in Europa rondreizende Pers kritiek geven op de Franse Zonnekoning Lodewijk XIV:
'De koning van Frankrijk is oud. In onze geschiedenis zouden wij geen voorbeeld kunnen vinden van een heerser die zo lang regeerde. Men beweert, dat hij
allergrootste talent bezit om zich te doen gehoorzamen: hij heerst met dezelfde energie over zijn familie, over zijn hof en over zijn staat. Men heeft hem dikwijls horen zeggen, dat van alle
regeringen op aarde die van de Turken of die van onze verheven sultan hem het best zou bevallen: een zo hoge dunk heeft hij van het oosterse regeringsstelsel […].
Ik heb zijn karakter bestudeerd en er tegenstellingen in ontdekt, die in onmogelijk kan verklaren: zo heeft hij bijvoorbeeld een minister die slechts achttien jaar
oud is en een maitresse, die tachtig jaren telt; hij bemint zijn godsdienst, maar hij kan hen, die zeggen dat men haar streng moet naleven, niet uitstaan; hoewel hij het rumoer van de steden
ontvlucht en zich weinige met de mensen inlaat, is hij van de morgen tot de avond alleen maar bezig om de mensen gespreksstof te bezorgen; hij houdt van zegetekenen en overwinningen, maar hij is
even bang voor een goede generaal aan het hoofd van zijn eigen legers, als hij reden zou hebben hem te vrezen aan het hoofd van vijandige legers. Het is, geloof ik, alleen hem nog maar overkomen,
dat hij tezelfder tijd met meer rijkdommen is overladen dan enig vorst zich zou wensen en tegelijkertijd geteisterd door een armoede, zoals een particulier nauwelijks zou kunnen
verdragen.'
Mozart vlak voor zijn dood (1791)
Mozart componeert een dodenmis, een requiem waarvan de opdracht van een onbekende kwam. Morzart leefde van 1756 tot 18 november 1791. Hij schrijft in september 1791 het volgende aan Lorenzo da Ponte:
"Geachte heer! Ik zou willen dat ik uw advies kon opvolgen, maar hoe zal ik dat kunnen? Ik ben als verdoofd, ik kan moeilijk nadenken. Ik heb hem voortdurend voor ogen, hij bezweert me en spoort me telkens tot werken aan. Ik componeer verder omdat dat werk me minder vermoeit dan nietsdoen. Aan de andere kant heb ik niets meer te vrezen. Op mijn kwaal afgaand begrijp ik dat mijn tijd gekomen is. Ik sta aan de poort van de dood, ik ben op het eindpunt aanbeland voordat ik van mijn talent heb kunnen genieten. Toch was het leven mooi, mijn levensweg is onder gunstige omstandigheden begonnen, maar het lot is onveranderlijk. Niemand kan zijn dagen tellen, men moet zich overgeven, het gaat zoals de voorzienigheid bepaalt en daarom wil ik mijn dodenzang niet onvoltooid achterlaten.
Citaat uit: Karsten Alnaes, De geschiedenis van Europa. Bezetenheid, 1600-1800, 527.
Over de suikerplantage Goede Vrede in Suriname
Harmanus Daniel Zobre huwt de negerin Elisabeth Samson in 1767.
Na de dood van Samson in 1771 erft Zobre 11 plantages en 1,2 miljoen gulden. Zobre overleed in 1784.
Hieronder een verslag van de huwelijksvoltrekking.
' … op heeden den.. december zijn ten overstaan van de Edele Achtbare heeren P: Ferrand en J: Swenne raeden in den Edele Hove van Politie en Crimineele Justitie der colonie Surinaame & door mij ondergeschreven geswoore clercq der opgemelde colonie ha behoorlijke affvragingh in den huwelijkcken staat in en aangeteeckent, Hermanus Daniel Zobre jongman van de gereformeerde religie geboortig te S' Hage oud omtrent 30 jaare geadsisteert met Joh: Smit en desselfs huijsvrouw, en Elisabeth Samsom meede van de gereformeerde religie geboortig aan Paramaribo oud 52 jaaren geadsisteert met den heer R: van Jever en desselfs huijsvrouw…' (huwelijksregister raden van politie)
Uit: Memo werkboek Dynamiek en Stagnatie 2009-2010.
Rede van Robespierre
5 februari 1794
‘Wij willen een maatschappij waarin alle lage en wrede driften aan banden worden gelegd, alle goede en edelmoedige hartstochten worden aangewakkerd door de wetten; waarin het streven geheel gericht is op de eer en de dienst van het vaderland; waarin het onderscheid slechts groeit uit de gelijkheid zelve;en dit laatste aan de rechtvaardigheid; waarin het vaderland zorgt voor het welzijn van elke onderdaan en waarin iedereen met trots geniet van de voorspoed en de glorie van het vaderland, waarin allen zich verrijken door de voortdurende aanwakkering der republikeinse gevoelens en door de behoefte de achting van een groot volk te verdienen; waarin de kunst het sieraad is van de vrijheid, die ze veredelt, waarin de handel de bron is van algemene rijkdom en niet enkel van de monsterachtige weelde van enkele families. Wij willen in ons land de zelfzucht vervangen door de moraal, het aanzien door de rechtschapenheid, de gewoonte door de beginselen, de welvoeglijkheid door de plicht, de dwingelandij van de mode door het rijk van de rede, het misprijzen van het ongeluk door het misprijzen van de ondeugd,de onbeschoftheid door de fierheid, de bekrompenheid van de groten door de verhevenheid van de gewone man, een beminnelijk, lichtzinnig en ellendig volk door een grootmoedig, machtig en gelukkig volk; dit wil zeggen alle ondeugden en belachelijke kleinheden van de monarchie door de deugden en de wonderen van de republiek. In één woord wij willen de wensen van de natuur vervullen, het lot van de mensheid voleindigen, de beloften van de wijsbegeerte inlossen. Indien de kracht van een regering in vredestijd is gelegen in de deugd, dan is zij in tijden van revolutie zowel de deugd als in de terreur gelegen: de deugd zonder welke de terreur rampzalig is, de terreur zonder welke de deugd machteloos is. De terreur is tenslotte niets anders dan de onmiddellijke, strenge en onbuigzame rechtvaardigheid; zij is dus een uitvloeisel van de deugd, een gevolg van de algemene democratische opvatting toegepast bij de meest dringende noden van het vaderland.'
Rousseau over de opvoeding
‘Heel onze wijsheid bestaat uit slaafse vooroordelen; al onze gebruiken zijn niet meer dan onderworpenheid, hinder en dwang. De burgerlijke mens (l'homme civil) wordt geboren, leeft en sterft in slavernij: bij zijn geboorte wikkelt men hem in windselen, bij zijn dood nagelt men hem in een kist: zolang hij eruit ziet als een mens is hij door onze instituties geketend. Men zegt dat sommige vroedvrouwen menen door het hoofd van de pasgeborenen te kneden er een betere vorm aan geven, en men staat het toe! Onze hoofden zoals de schepper ze heeft gevormd, deugen niet: ze moeten van buiten worden gevormd door vroedvrouwen, en van binnen door de filosofen. De bewoners van het Caraïbisch gebied zijn twee keer zo gelukkig als wij.Het kind heeft ternauwernood de schoot van de moeder verlaten, en geniet nog maar net de vrijheid de ledematen te bewegen en te strekken, of men geeft het nieuwe banden. Men wikkelt het in, men legt het neer met het hoofd vast, de armen langs het lichaam; het is omwonden door kledingstukken en banden van allerlei soort, die het hem onmogelijk maken zijn positie te veranderen. Het is nog een geluk als het niet zo strak is ingewikkeld dat het verhinderd wordt adem te halen […].’
Over de manier hoe kinderen leren: ‘De toekomst bestaat voor hen niet. Als
het de zweep kan vermijden of een zak snoep kan verkrijgen door te beloven zich morgen uit het raam te werpen, zal het dat onmiddellijk doen. (…) Het kind, dat niet weet wat het doet als het zich
ergens toe verplicht, kàn daarbij dus niet liegen. Hetzelfde geldt als het gaat om het houden van een gedane belofte, wat een soort leugen met terugwerkende kracht is, want het weet weliswaar
heel goed dat het de belofte gedaan heeft, maar wat het niet ziet, is het belang haar te houden. (…) Daaruit volgt dat kinderleugens het werk zijn van hun meesters, en dat wie hun de waarheid wil
leren spreken, hen alleen leert liegen. Vanwege de noodzaak die men voelt hen aan te passen, hen te besturen, te onderwijzen, vindt men nooit genoeg instrumenten om dat ook tot een goed einde te
brengen. Men wil een andere draai geven aan hun geest door stellingen zonder grond, door voorschriften zonder rede en men heeft liever dat ze hun lesje leren en liegen, als dat ze onwetend
blijven en oprecht.
Wij, die aan onze pupillen enkel praktische lessen geven en die liever zien dat ze goed zijn dan geleerd, wij eisen van hen geen waarheid die voortkomt uit een angst die ze verbergen, en we laten
ze niets beloven wat ze niet geneigd zijn ook na te komen. Als er in mijn afwezigheid een euvel is geschied waarvan ik niet weet wie de dader is, waak ik er wel voor Emile te beschuldigen en hem
te zeggen: was jij het? Want wat zou ik daarmee anders doen dan hem te leren ontkennen. (…) Zo vormt het kind zichzelf en wordt niet bedorven’.
Over de ervaring als leermeester: ‘Om fouten te verbeteren of te voorkomen
heeft het de ervaring nodig. (…) De eerste keer dat het kind een stok ziet die half onder water ligt, ziet het een gebroken stok; die waarneming is juist, en ze blijft het (…) Maar als het,
bedrogen door zijn oordeel, verder gaat en, na te hebben vastgesteld dat het een gebroken stok ziet, ook nog volhoudt dat het echt een gebroken stok ìs, zegt het iets wat onjuist is: waarom is
dat? Omdat het (…) niet langer oordeelt door onderzoek, maar door inductie, en vaststelt wat het niet voelt (…). Aangezien al onze fouten voortkomen uit onze oordelen, is het duidelijk dat als we
nooit moesten oordelen, ook niets hoefden te leren, en ons evenmin ooit zouden vergissen. We zouden in onze onwetendheid veel gelukkiger zijn dan we met al onze kennis kunnen wezen. Wie zal
ontkennen dat de geleerde duizenden ware dingen weet waar de onwetende nooit achter zal komen. Zijn de geleerden daardoor dichter bij de waarheid? Integendeel; ze verwijderen zich ervan terwijl
ze vorderen (…). Het is volstrekt duidelijk dat de geleerde genootschappen in Europa alleen maar publieke leerscholen van de leugen zijn; en het staat vast dat er in de Academie van wetenschappen
heel wat meer fouten worden gemaakt dan door het hele volk van de Hurons.
Aangezien mensen zich vaker vergissen, naarmate ze meer weten, is de beste methode om fouten te vermijden, de onwetendheid. Oordeel niet en u vergist zich nooit. Dat is de les van zowel de natuur
als het verstand. (…) Maar helaas gaat dat adagium niet meer op. Alles is voor ons van belang sinds we van alles afhankelijk zijn geworden, en onze belangstelling breidt zich noodzakelijkerwijs
uit met onze behoeftes. Daarom geef ik die zo veel aan de filosoof en zo weinig aan de wilde. De een heeft niemand nodig, de ander iedereen, vooral bewonderaars’.
Over de aanpak van lastige kinderen: 'Uw onhandelbare kind vernielt alles wat het aanraakt: maak u niet boos. Breng wat breekbaar is buiten zijn bereik. Hij maakt voorwerpen kapot waarvan hij zich bedient; haast u zich niet ze te vervangen; laat hem de nadelen voelen van het gemis. Hij breekt de ruiten van zijn kamer; laat de wind dag en nacht naar binnen waaien zonder u druk te maken over reumatiek; het is beter dat hij reumatisch wordt dan gek. Beklaag u niet over het ongemak dat hij veroorzaakt, maar zorg ervoor dat hij er als eerste last van heeft. (…) Tenslotte laat u nieuwe ruiten inzetten, nog steeds zonder iets te zeggen. Hij breekt ze weer. Verander uw aanpak; zeg hem koel, maar zonder woede: die ruiten zijn van mij. Ze zijn er ingezet dankzij mijn zorg, ik wil ze heel houden; daarna sluit u hem op in het donker op een plaats waar geen vensters zijn. Bij die zo nieuwe handelwijze begint hij te gillen en te keer te gaan; niemand luistert naar hem. Hij kalmeert al gauw en gooit het over een andere boeg. Hij klaagt, hij kreunt; een huisknecht dient zich aan, de rebel smeekt te worden bevrijd. Zonder verdere uitvluchten te zoeken, antwoordt de huisknecht: ik moet ook om de ruiten denken, en gaat weg. Tenslotte zal iemand hem, na verloop van een paar uur, lang genoeg om zich te gaan vervelen en tot nadenken gebracht te worden, suggereren u een overeenkomst voor te stellen waarbij ù hem de vrijheid geeft en hìj geen ruiten meer breekt. Hij zal vragen u te laten komen, u komt, hij doet u zijn voorstel, u accepteert dat onmiddellijk en zegt: dat heb je keurig bedacht, daar hebben we allebei voordeel bij, dat we dat goeie idee niet eerder hebben gehad'.
Over het nut van straffen: 'Met de afspraken en verplichtingen worden het bedrog en de leugen geboren. Zodra men
kan doen wat men niet mag, wil men verbergen wat men niet had moeten doen. Zodra er een belang is dat ertoe brengt iets te beloven, zal een groter belang die belofte doen breken. (…) Als we die
zonde niet hebben kunnen voorkomen, zijn we terecht gekomen bij de straf; zo begint de ellende van het bestaan der mens met zijn fouten.
Ik heb genoegzaam duidelijk gemaakt dat men een kind nooit moet straffen vanwege de straf, maar dat die hun altijd moet overkomen als een natuurlijk gevolg van hun slechte daad'.
Over de opvoeders: ‘Als een domoor van een huisonderwijzer die niet weet
hoe hij het moet aanpakken, hem op elk moment van alles laat beloven, zonder onderscheid, zonder keus, zonder maat, dan zal het kind geërgerd en belast door al die beloftes ze verwaarlozen,
vergeten, ze minachten en ze tenslotte beschouwen als even zovele nietszeggende formules en er een spel van maken ze te doen en te verbreken.
Hetzelfde geldt op tal van andere terreinen. Terwijl het lijkt alsof men hen de deugd predikt, leert men hen ondeugden lief te hebben. Men brengt ze hun bij, terwijl men hun het recht ontzegt ze
erop na te houden. Wil men hen vroom maken? Men neemt hen mee naar de kerk om er zich te vervelen; door hen zonder ophouden gebeden te laten prevelen, zorgt men ervoor dat ze verlangen naar het
geluk nooit meer tot God te hoeven bidden’.
bron: Rousseau, Oeuvres complètes IV, Pleiade, Emile ou de l'éducation. op: http://www.onsverleden.net/
Rousseau over het sociaal contract (1762)
‘De stem van het grootste aantal bindt steeds de anderen … Maar men vraagt zich af hoe een mens vrij kan zijn en toch gedwongen zich te voegen naar de wil die niet de zijne is! Hoe zijn de tegenstanders vrij en tevens onderworpen aan de wetten welke zij niet hebben gestemd? Hierop antwoord ik dat de vraag slecht gesteld is. De burger gaat accoord met alle wetten, zelfs met die welke men zonder zijn goedkeuring oplegt, bovendien ook met die welke hem straffen wanneer hij overtredingen begaat. De bestendige wil van al de leden van de staat is de algemene wil; het is door deze wil dat zij burgers en vrije lieden zijn. Wanneer men in de volksvergadering een wet voorstelt, vraagt men niet of zij het voorstel goedkeurt of verwerpt maar of dat overeenstemt met de algemene wil …: iedereen die stemt geeft daarover zijn mening; en uit de berekening der stemmen wordt de verklaring van de algemene wil afgeleid. Wanneer bijgevolg die mening tegengesteld is aan de mijne dan bewijst dat niets anders dan dat ik me vergist heb en dat wat ik dacht dat de algemene wil zou zijn, dit niet was … Dit alles veronderstelt … dat de algemene wil vervat is in de meerderheid.'
bron: Jean Jacques Rousseau, Le Contrat Social. 1762 op: http://www.onsverleden.net/
Testament en laatste brief van koning Lodewijk XVI (1793)
‘Ik vergeef met heel mijn hart, diegenen die zich tot mijn vijanden hebben gemaakt zonder dat ik hun daarvoor enige reden heb gegeven en bid God om hen te vergeven, zelfs diegenen die mij vanuit verkeerd ideaal, of vanuit een verkeerd begrepen ideaal, veel kwaad gedaan hebben. Ik verzoek mijn vrouw mij alle kwaad te vergeven dat zij nu vanwege mij moet onder gaan en alle ergernissen die ik haar zou hebben kunnen geven in de loop van ons huwelijk, zoals zij er verzekerd van kan zijn dat ik haar niets verwijt, zo zij zichzelf al iets zou kunnen verwijten. Ik raad mijn kinderen met klem aan … onderling altijd verbonden te blijven, onderworpen en gehoorzamend aan hun Moeder, en erkentelijk voor alle zorgen en moeite die zij zich gegeven heeft voor hen, en in herinnering van mij, vraag ik hun om mijn Zuster als een tweede Moeder te beschouwen.
Ik raad mijn zoon aan, als hij het ongeluk heeft koning te worden, er aan te denken dat hij zich helemaal moet wijden aan het geluk van zijn medeburgers, dat hij elke haat moet vergeten en elk gevoel dat verband heeft met het kwaad en het verdriet dat ik onderga, dat hij het geluk van de volken enkel na kan streven door volgens de wetten te regeren, maar dat tegelijkertijd een koning enkel gerespecteerd wordt, en het goede kan doen dat zijn hart ingeeft, zolang hij maar de nodige autoriteit heeft, en dat hij anders, als hij beperkt wordt in zijn acties en nauwelijks respect weet af te dwingen, eerder nutteloos en een ergernis is dan nuttig’.
Verklaring van de rechten van de mens en de burger (1789)
Déclaration des droits de l'homme et du citoyen, 26 augustus 1789
‘De afgevaardigden van het Franse volk, in nationale vergadering bijeengekomen, beschouwen het onbekend zijn met, het vergeten of minachten van de rechten van de mens als de enige oorzaken van het algemeen ongelukkig zijn en de verdorvenheid der regeringen; daarom hebben zij besloten om de natuurlijke, onvervreemdbare en heilige rechten van de mens in een plechtige verklaring uiteen te zetten, opdat de gehele samenleving altijd over deze verklaring zal kunnen beschikken en zich haar rechten en plichten voortdurend zal herinneren; opdat de handelingen van de wetgevende en uitvoerende macht op ieder ogenblik met het einddoel van alle politieke bepalingen vergeleken en zo beter gecontroleerd kunnen worden; opdat de op eenvoudige en onweerlegbare principes gegrondveste eisen van de burgers in de toekomst steeds op het in stand houden van de grondwet en het algemeen welzijn gericht mogen zijn. Bijgevolg erkent en verklaart de nationale vergadering in aanwezigheid en onder bescherming van het Opperwezen, de volgende rechten van de mens en van de burger:
1 De mensen worden vrij en met gelijke rechten geboren en blijven dit. Maatschappelijke verschillen kunnen slechts op het algemeen welzijn gebaseerd worden.
2 Het doel van iedere politieke vereniging is het behoud van de natuurlijke en onvervreemdbare rechten van de mens; deze rechten zijn de vrijheid, het bezit, de veiligheid en het verzet tegen onderdrukking.
3 De oorsprong van iedere soevereiniteit ligt wezenlijk bij het volk. Geen instantie, geen individu kan gezag uitoefenen dat daar niet uitdrukkelijk uit voortkomt.
4 De vrijheid bestaat daaruit, alles te kunnen doen wat een ander niet schaadt. Zo heeft de uitoefening van de natuurlijke rechten van ieder mens alleen deze grenzen die aan de andere leden van de maatschappij het genot verzekeren van dezelfde rechten. Deze grenzen kunnen alleen bij wet vastgelegd worden.
5 De wet heeft slechts het recht handelingen te verbieden, die schadelijk zijn voor de maatschappij. Alles wat niet door de wet verboden is, kan niet worden verhinderd en niemand kan gedwongen worden te doen, wat de wet niet verordent.
6 De wet is de uitdrukking van de algemene wil. Alle burgers zijn hebben het recht, persoonlijk of door hun vertegenwoordigers, aan haar totstandkoming mee te werken. Zij moet voor iedereen dezelfde zijn, hetzij ze beschermt, hetzij ze straft. Daar alle burgers in haar ogen gelijk zijn, kunnen zij in gelijke mate toegelaten worden tot alle waardigheden, plaatsen en openbare ambten volgens hun bekwaamheden en zonder ander onderscheid dan die van hun deugden en talenten.
7 Niemand kan beschuldigd, aangehouden of gevangen worden dan in bij de wet bepaalde gevallen en in de vormen, die zij heeft voorgeschreven. Ieder die daden naar willekeur nastreeft, bevordert, pleegt of laat plegen, moet gestraft worden; maar iedere burger die door een wet wordt opgeroepen of gevangen, moet ogenblikkelijk gehoorzamen; door weerstand te bieden maakt men zich schuldig’.[…]
Voltaire over de Verlichting (1735)
Uit een brief aan M. de Cideville:
Parijs, 16 april 1735:
'Gedichten zijn in Parijs overigens helemaal niet meer in de mode. Iedereen begint de meetkundige en natuurkundige te spelen. Overal slaat men aan het redeneren. Het gevoel, de verbeelding en de bevalligheid worden uitgebannen. Iemand, die onder Lodewijk XIV had geleefd en die nu op de wereld terugkwam, zou de Fransen niet meer herkennen; hij zou denken dat de Duitsers dit land hadden veroverd. De schone letteren verwelken zienderogen. Ik ben er natuurlijk niet tegen dat men zich met wijsbegeerte inlaat, maar ik zou het toch niet graag zien, dat deze een dwingeland werd, die alle overige zaken uitsluit. Het is in Frankrijk een mode, die andere modes opvolgt, om op haar beurt weer te verdwijnen; maar geen kunst, geen wetenschap mag in de mode zijn. Het is nodig dat ze elkaar de hand reiken; het is noodzakelijk dat men ze te allen tijde ontwikkelt.'
Wet Le Chapelier
14-17 juni 1791
Artikel 1. De afschaffing van alle vormen van corporaties van burgers van eenzelfde stand of beroep is één van de fundamentele bases van de Franse grondwet. Het is derhalve verboden hen terug op te richten, onder welk voorwendsel of onder welke vorm dan ook.[…]
Artikel 4. Indien, tegen alle principes van de vrijheid en van de grondwet in, burgers behorend tot dezelfde beroepen, ambachten of stielen, onderling overleg plegen of onderling overeenkomsten zouden afsluiten, die er zouden op gericht zijn slechts tegen een welbepaalde prijs in hun beroepssector mee te werken, dan zullen deze overeenkomsten en dit overleg, al dan niet onder ede aangegaan, als ongrondwettelijk verklaard worden, als een aanslag op de vrijheid en op de verklaring van de rechten van de mens, en derhalve zullen zij van geen enkele waarde zijn. […]
Artikel 8. Alle samenscholingen van ambachtslui, arbeiders, gezellen, dagloners of die op hun aansporing zijn tot stand gekomen tegen de vrije uitoefening van de nijverheid en de arbeid door om het even welke persoon,… zullen beschouwd worden als oproerige samenscholingen en als dusdanig uiteengedreven worden door de openbare macht…
bron: P. Van de Meerssche e.a. De 19de en 20ste eeuw. Deel 1 De Westerse Samenleving. (Antwerpen, 1985).