Bronteksten bij de tijd van
Grieken en Romeinen (3000 v.C.-500 n.C.)
Achilles sterft voor Troje
Weer ontbrandde de strijd voor Troje's muren. Achilles versloeg de vijanden in grote getale en vervolgde de vluchtenden tot voor de poort. Maar toen hij met zijn bovenmenselijke kracht zich opmaakte om de beide vleugeldeuren uit haar hengels te tillen en aldus voor de Grieken een weg te banen de stad in, toen kon Foibos Apolloon niet meer werkeloos toezien. Woedend daalde hij van de Olympus af, zijn koker met onfeilbare pijlen op de rug; onverhuld trad hij de held tegemoet en gebood hem in goddelijke toorn halt te houden 'Hoed u!' klonk dreigend zijn stem, 'laat niet één van de onsterfelijken u ten verderve brengen!'.
Achilles kende de stem van de godheid zeer wel, Maar de razende held lette niet op de waarschuwing. Hij ontzag zich niet Zeus' zon te bedreigen en met brutale woorden te beschimpen. 'Pak u weg!' schreeuwde hij, 'dat mijn goddelijke speer u niet treffe!'
Toen hulde de toornende Foibos zich in een donkere wolk, legde een pijl op de pees en trof de kwetsbare hiel…
Het was Paris, die daarop de verwonde held de doodslag toebracht. Als een ondergraven toren stortte Achilles ter aarde. Doch hij vermande zich; nog was zijn teugelloze strijdlust niet gebroken en menige Trojaan viel onder zijn onfeilbare lans. Weldra echter werden zijn ledematen mat, en Achilles zakte ineen in het midden van de doden, die in de rondte lagen; de fierste held der Grieken lag neer in het stof, zoals aan hem voorzegd was.
Uit: Gustav Schwab, Griekse mythen en sagen (1962), 169-170
Antwoord van keizer Augustus aan Horatius
‘Onysius bracht mij jouw boekje. Ik ben er heel tevreden over, ook al vind ik het jammer, dat het zo klein is. Je wekt bij mij de indruk, dat je bang bent, dat jouw boekjes groter zijn dan jij zelf bent. Maar jij mist lengte, geen omvang. Je mag dus best in de breedte schrijven; dan wordt de omtrek van jouw boekrol zeer kolossaal, zoals die van je buik’.
Bron: http://www.koxkollum.nl/horatius/horatius.htm
Archimedes: Over het heelal
ca. 250 vC
Het heelal is de naam die door het merendeel van de astronomen gegeven wordt aan de sfeer waarvan het middelpunt gelegen is in het middenpunt van de aarde. Aristarchus van Samos heeft in zijn geschriften bepaalde hypothesen verdedigd die zouden aantonen dat het Heelal veel groter is dan men tot nu toe heeft geleerd. Hij veronderstelt dat de vaste sterren en de zon onbeweeglijk blijven, en dat de aarde cirkelvormig wentelt rond de zon, die dus in het middenvan de kringloop der aarde is gelegen, maar het is duidelijk dat dit onmogelijk is.
Uit: J. Demey e.a., Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1974), blz. 37.
Aristoteles: Over het ontstaan van wetenschap
ca. 350 vC
De mens werd eerst tot de beoefening van de wetenschap gebracht door de verwondering; dit geldt trouwens nu nog. Eerst verwondert hij zich over de meest voor de hand liggende problemen. Nadien verbaast hij zich geleidelijk over grotere raadsels, als de verschijnselen van de maan en van de zon, en de oorsprong van het heelal. Wie echter verbaasd is en vragen stelt, is overtuigd van zijn eigen onwetendheid. Als derhalve de mens zijn aandacht besteedde aan de wetenschap om uit zijn onwetendheid te geraken, dan is het ook duidelijk dat hij streefde naar kennis omwille van de kennis zelf, en niet uit nuttigheidsoverwegingen. Dit wordt bevestigd door de historische evolutie.
Uit: J. Demey e.a., Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1974), blz. 35.
Augustinus over gerechtigheid
‘Remota iustitia, quid sunt regna nisi magna latrocinia?’
'Als de gerechtigheid verdwijnt, wat zijn staten dan anders dan roversbenden in het groot?'
Aurelius Augustinus (354 –430) bisschop van Hippo
Augustus over de spelen die hij organiseerde
30 vC – 14 nC
Drie maal heb ik in mijn eigen naam gladiatorengevechten gegeven, en vijf maal in naam van mijn zonen of van mijn kleinzoons. Bij deze spelen hebben ongeveer 10.000 mensen op leven en dood gestreden. twee maal heb ik in mijn naam het volk het optreden van uit alle delen der wereld ontboden atleten geschonken, een derde keer in naam van mijn kleinzoon. Spelen heb ik vier maal in mijn naam gegeven en driëntwintig maal namens andere magistraten.
Voor het priestercollege van vijftien heb ik de eeuwspelen georganiseerd. Tijdens mijn dertiende consulaat (2 vC) heb ik voor het eerst spelen gegeven ter ere van Mars, die na dit tijdstip in de volgende jaren bij senaatsbesluit en op grond van de wet door de consuls zijn georganiseerd. Jachtpartijen op Afrikaanse wilde dieren heb ik in mijn naam of in die van mijn zonen of kleinzoons in het circus , op het forum of in het amfitheater zesentwintig maal aan het volk gegeven, waarbij ongeveer 3500 dieren zijn gedood.
Het volk heb ik de aanblik van een spiegelgevecht te water geschonken aan de overkant van de Tiber. Hiertoe had ik de grond 1800 voet in de lengte en 1200 voet in de breedte doen uitgraven. Bij deze 'naumachie' zijn dertig van snebben voorziene schepen, triremen of biremen, maar nog meer kleinere schepen met elkaar slaags geraakt. Op deze schepen hebben, afgezien van de roeiers, ongeveer 3000 man gestreden.
Uit: J. Demey e.a., Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1974), blz. 51.
Bergrede van Jezus
Meent niet, dat Ik gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, Ik zeg u: eer de hemel vergaat, zal er niet één nota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied. Wie dan één van de kleinste dezer geboden ontbindt en de mensen zo leert, zal zeer klein heten in het Koninkrijk der hemelen; doch wie ze doet en leert, die zal groot heten in het Koninkrijk der hemelen. Want Ik zeg u: indien uw gerechtigheid niet overvloedig is, meer dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan.
[…]
Eenieder nu, die deze mijn woorden hoort en ze doet, zal gelijken op een verstandig man, die zijn huis bouwde op de rots. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en strotten zich op dat huis, en het viel niet in, want het was op de rots gegrondvest. En eenieder, die deze mijn woorden hoort en ze niet doet, zal gelijken op een dwaas man, die zijn huis bouwde op het zand. En de regen viel neer en de stromen kwamen en de winden waaiden en sloegen tegen dat huis, en het viel in, en zijn val was groot.
Uit: Margreet Fogteloo, I have a dream. Belangrijke en bijzondere redevoeringen uit de wereldgeschiedenis (Utrecht 1999), blz. 31-37.
Boog van Odysseus
"Nu was ook Penelope's tijd gekomen. Athene had haar de raad gegeven om aan de vrijers de boog van Odysseus, die hij bij zijn vertrek naar Troje had achtergelaten, voor een wedkamp te geven. Met de boog en de koker vol pijlen in de hand trad zij de zaal binnen in het midden van de rumoerige gasten en gebood stilte. 'Hoort mij aan, edele vrijers!', riep zij. 'Gij wilt mij tot gemalin voor uw innen. Welnu dan, laat er een wedstrijd zijn! Wie de boog van de goddelijke Odysseus het gemakkelijkst spant en door de gaten van twaalf achter elkaar opgestelde bijlen heenschiet, zoals mijn gemaal vroegers eens gedaan heeft, aan hem zal ik mijn hand ten huwelijk geven.'
[… na enkele mislukkingen van de vrijers …]
Nu nam Odysseus een pijl uit de koker, spande de boog als tevoren en schoot de opgelegde pijl door alle twaalf gaten heen. Rustig keerde de held zich tot zijn zoon: 'De vreemdeling, die gij in uw paleis hebt opgenomen, Telemachus, heeft u naar mij lijkt geen schande aangedaan! Mijn kracht is onverzwakt, hoezeer de vrijers mij ook gehoond hebben. Doch nu is het tijd om nog bij daglicht voor de Achaiers een avondmaal te bereiden en dans en snarenspel te bestellen, gelijk het bij een feestelijke maaltijd past!'
Daarbij gaf Odysseus aan zijn zoon het afgesproken teken. Snel gespte deze zijn zwaard om, nam de speer in de hand en trad naast zijn vader.
[… Odysseus neemt wraak op de vrijers …]
Als runderen, die op de wei door een horzel worden achtervolgd, zo renden de vrijers verwilderd in de zaal rond om zich voor de schoten te beschutten. Maar het strafgericht nam niet eerder een einde voordat de laatste der brutale indringers in zijn bloed neerzag. Alleen Femios, de zanger, en Medoon, de heraut, werden door Odysseus' wapenen verschoond."
Uit: Gustav Schwab, Griekse mythen en sagen (Utrecht 1962), 224.
Caesar: fragment uit de strijd in Gallie: de bello Gallico
55 v. Chr.
‘In de volgende winter – het was het consulaatsjaar van Gnaeus Pompejus en Marcus Crassus – gingen de Usipeten en de Teukteren, Germaanse stammen, in grote menigte over de Rijn, niet ver van zijn uitmonding in zee. De oorzaak daarvan was, dat zij, verscheiden jaren door de Sueben verontrust, van de oorlog te lijden hadden en in de rustige akkerbouw werden verhinderd.
De Sueben zijn verreweg de grootste en krijgshaftigste natie van alle Germanen. Men zegt, dat zij honderd gauwen hebben, waaruit zij telken jare duizend gewapende over de grenzen zenden, om krijgstochten te ondernemen. De anderen, die thuis blijven, zorgen voor het onderhoud van zich en van hen, die zijn uitgetrokken. Het jaar daarop trekken wederom op hun beurt de achtergeblevenen uit en blijven de anderen thuis. Zo verwaarlozen zij noch de landbouw, noch de kennis en de oefening van de oorlog. Eigen privaat grondbezit bestaat bij hen niet; ook mag men niet langer dan een jaar op dezelfde plaats blijven wonen. Zij leven ook niet zozeer van graan, maar grotendeels van de melk en het vlees van hun vee; bovendien houden zij zich veel met de jacht bezig.
Deze levenswijze staalt, zowel door de soort van het voedsel als door de dagelijkse lichaamsoefeningen en de ongebonden vrijheid – want van kindsbeen af zijn zij aan plicht noch tucht gewend en doen zij volstrekt niets tegen hun zin – hun krachten en geeft hun deze reusachtige gestalte. En daarbij hebben zij zich gewend, zelfs in de koudste streken in de rivieren te baden en geen andere kleding te dragen dan een dierenhuid, die wegens haar kortheid het lichaam toch grotendeels onbedekt laat’.
Bron: Julius Caesar, de bello Gallico in: (vert:) J.J. Doesburg, Gedenkschriften van de Gallischen Oorlog deel 4. (Amsterdam z.j.).
Cicero over de kenmerken van een sterke persoonlijkheid
‘In het algemeen onderscheidt een sterke en grote persoonlijkheid zich vooral doortwee kenmerken. Een eerste is de geringschatting van uiterlijke dingen, die volgt uit de overtuiging dat men buiten het zedelijke goede en het eervolle, niets moet bewonderen, wensen of nastreven, en voor geen enkel mens, hartstocht of lot moet zwichten.
Het tweede kenmerk bestaat erin, met de gemoedsgesteldheid die ik boven omstreef (d.w.z. niet verblind door ambitie, maar gedreven door de wil om goed te handelen), grootse enzeer nuttige daden te stellen, die echter ook erg moeilijk zijn, veel inspanningen vereisen en talrijke gevaren meebrengen voor het leven en voor vele aspecten die ermeeverband houden. Praal, luister en ook voordeel zijn volledig in het tweede kenmerk gelegen. Het eerste is echter de noodzaak en het principe waardoor een grote persoonlijkheid tot ontplooing komt, want het vormt verheven karakters die de wereldse aangelegenheden geringschatten.
Zelf is het door twee eigenschappen herkenbaar: alleen maar waarde hechten aan wat zedelijkgoed is, en vrij zijn van elke hartstocht. Geringschatting van wat buitengewoon envoortreffelijk toeschijnt aan de massa, en dit met een onwankelbare en vastberaden geestminachten, is een kenmerk van een groot en sterk karakter. En schijnbaar pijnlijke elementen, die talrijk en veelsoortig met een mensenleven en ons lot verbonden zijn, te verdragen zonder onze natuurlijke houding of de waardigheid van een wijze te verliezen, getuigt van geestelijkekracht en standvastigheid. Nu is het onlogisch niet te zwichten voor vrees en wel voor hebzucht, het hoofd te kunnen bieden aan inspanningen en niet aan genotzucht. Daarom moeten we deze drang naar genot en ook het verlangen naar geld ontvluchten. Er is immers niets zo eng en kleingeestig als zich aan rijkdom te hechten. Niets is daarentegen zo eervol en edel als het geld te verachten als men het niet nodig heeft, en het weldadig en vrijgevig te besteden wanneer men er wel over beschikt.
Ook moeten we ons hoeden voor eerzucht, zoals ik boven reeds zei, want deze staat eveneens de vrijheid in de weg die edele persoonlijkheden koste wat het kost moeten nastreven. In plaats van steeds macht te willen verwerven, moeten we ze soms kunnen weigeren of neerleggen. We moeten ons vrijmaken van alles wat onze gemoedsrust kan verstoren, niet alleen van hebzucht en vrees, maar ook van verdriet, vreugde en toorn. De kalmte en de gemoedsrust die zo ontstaan, brengen standvastigheid en waardigheid mee’.
Bron: http://www.murmellius.com/petrarca-en-cicero/hoofdstuk2.jsp#2.2debrieven
Cicero: fragment over het individu en de samenleving
De officiis I. 68 – 69
‘En het is niet logisch dat wie niet door vrees wordt gebroken, dat die gebroken wordt door begeerte, noch dat hij die zich als niet te overwinnen door pijn heeft betoond, overwonnen wordt door genot. Daarom moeten en deze dingen vermeden worden, en moet de begeerte naar geld gemeden worden; want niets is zozeer een kenmerk van een beperkte en zozeer van een kleine geest als het beminnen van rijkdom, niets is eervoller en verhevener dan geld te verachten, als je het niet hebt, [en] als je het [wel] hebt, het te besteden aan liefdadigheid en vrijgevigheid.
Ook moet worden opgepast voor de begeerte naar roem, zoals ik boven heb gezegd; want die ontneemt [je] de vrijheid, waarop (waarvoor) bij edele mannen alle inspanning [gericht] moet zijn. Ook moeten zeker geen opperbevelhebberschappen worden nagestreefd, en liever moeten ze soms niet worden aanvaard of soms worden neergelegd.
En men moet vrij zijn van iedere opwinding van de geest, zowel van begeerte en vrees, als ook van verdriet en te groot genot en boosheid, opdat rust van het gemoed en kalmte aanwezig is, die zowel standvastigheid brengt als ook waardigheid.
Velen zijn er echter en zijn er geweest, die, terwijl ze die gemoedsrust die ik bedoel nastreefden, zich hebben verwijderd van de staatszaken en hun toevlucht hebben genomen tot een leven zonder publieke functies; onder hen zijn zowel zeer edele filosofen en veruit de belangrijkste, als enkele serieuze en ernstige mannen geweest, die noch de gewoontes van het volk noch die van de leiders konden verdragen, en sommigen hebben op hun landerijen geleefd zich verheugend over hun familiebezit’.
Bron:http://www.koxkollum.nl/cicero/ce2004vert.htm
De opstand van Julius Civilis
70 nC
Julius Civilis was dus vastbesloten een opstand te beginnen, maar verborg voorlopig zijn diepere bedoelingen om te zijner tijd naar bevind van zaken te handelen. Hij riep de aanzienlijken benevens de moedigste mannen uit het gewone volk in een heilig woud bijeen, zogenaamd voor een gemeenschappelijke maaltijd, maar toen hij zag dat de gemoederen door het nachtelijk festijn verhit waren, begon hij te spreken over het roemrijk verleden van hun stam.
Daarna somde hij al de onrechtvaardigen op, waaraan zij blootstonden, de plunderingen en voorts het leed der slavernij: want van een bondgenootschap, zoals vroeger, was geen sprake meer, zei hij, als slaven werden zij behandeld. Zij werden overgeleverd aan de willekeur van prefecten en centurionen. Als de ene ploeg zich had verzadigd aan hun goed en bloed, kwam er weer een andere, die dan op zoek ging naar nieuwe slachtoffers om uit te persen onder diverse voorwendsels.
Op dit ogenblik werd er een lichting gehouden, die ouders, kinderen en broeders voorgoed van elkander dreigde te rukken. Nooit hadden de Romeinen er slechter
voorgestaan: hun winterkwartieren bevatten slechts oude mannen en buit.
Deze woorden oogstten luide bijval en allen legden volgens de oude barbaarse ceremoniën onder vervloekingen de eed in zijn handen af.
Uit: J. Demey, e.a., Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1974), blz. 53.
De stichting van Rome volgens Livius
ca. 30 vC
Romulus en Remus waren tweelingbroers. Daarom kon er geen voorrang verleend worden volgens leeftijd en zouden de auguren uitmaken wie zijn naam zou geven aan de nieuwe stad en wie ze zou besturen na haar stichting: Romulus koos de Palatinus en Remus de Aventinus als waarneempost voor de auguren. Men zegt dat Remus het eerst een voorteken zag, namelik zes gieren. Nog maar pas had hij dit gemeld, toen er tweemaal zoveel over Romulus vlogen. Hierop werd elk van hen door zijn volgelingen tot koning uitgeroepen: de eerst maakte aanspraak op het koningschap om wille van de voorrang in tijd, de tweede omwille van het aantal vogels. Hierom twistend werden zij handgemeen en bedreven in hun woede manslag. In het gewoel werd Remus getroffen en gedood.
Een meer verpreide overlevering beweert dat Remus over de nieuwe muren sprong om zijn broer te honen en dat Romulus, hierdoor in woede ontstoken, hem doodde, roepend: 'Zo sterve voortaan ieder die mijn vesting zal overschijden.' Aldus maakte Romulus zich alleen meester van de macht en werd de nieuw gestichte stad naar de naam van haar stichter genoemd.
Uit: J. Demey e.a., Geschiedenis in documenten (Amsterdam 1974), blz. 43.
Dichter Horatius aan keizer Augustus
‘Omdat u alleen zoveel zo grote zaken op u neemt, Italia met uw wapens beschermt, met uw karakter siert, met uw wetten verbetert, schaadde ik het publieke welzijn, als ik met een lang gesprek uw tijd zou verdoen, Caesar’.
Bron: http://www.koxkollum.nl/horatius/horatius.htm
Herakles en de stier van Kreta
Op Kreta huisde in die tijd een wilde stier, die Poseidon had gezonden om op het eiland vreselijke verwoestingen aan te richten. Er was nog niemand gevonden, sterk genoeg om hem te durven bestrijden.
Eurystheus beval nu Herakles dit ondier vast te binden en naar Argos te brengen. Hij begaf zich onverwijld op een schip naar Kreta en verzocht koning Minos om zijn toestemming. Deze was over zijn aanbod zeer verblijd en hielp de held zelfs om het ondier te vangen. met zijn goddelijke heldenkracht wist Herakles het zozeer aan banden te leggen, dat hij van het monster een gewillig rijdier maakte, dat hem gedwee over berg en dal, ja zelfs door het water van Kreta naar koning Eurystheus droeg.
Aldus werd het zevende werk voltooid.
Uit: Gustav Schwab, Griekse mythen en sagen.
Herodotus: het verhaal van de zanger Arion
‘Aan het hof van Periander, de koning van Korinthe, leefde een zanger, Arion van Methymna, de grootste harpspeler van zijn tijd. Hij was, zo vertelt men, de uitvinder van de dithyrambe, een koorlied aan Dionysos gewijd; hij had aan dit lied zijn naam gegeven en liet het voor de eerste maal uitvoeren in Korinthe.Toen die Arion nu lange tijd bij Periander had vertoefd, greep het verlangen hem aan een kunstreis te maken naar Italië en Sicilië. Nadat hij daar veel geld had verdiend, wenste hij terug te keren naar Korinthe. Hij stelde in niemand meer vertrouwen dan in de Korinthiërs en toen hij in Tarente een Korinthisch schip vond, huurde hij dat en zeilde hij de haven uit.
Nauwelijks waren zij in volle zee, of de bemanning, op zijn goud belust, besloot Arion over boord te werpen. Zodra hij dat begreep, begon hij hen te smeken zijn leven te sparen, als hij hun het geld gaf. De schippers lieten zich niet overreden, maar gaven hem de keus of zichzelf te doden, als hij een graf wenste aan land, of onverwijld in zee te springen.
Arion, die geen uitweg meer zag, vroeg hen, nu zij er zo over dachten, als laatste gunst, dat ze hem toestonden plaats te nemen op het achterdek en daar in zangersornaat een lied te zingen. Hij beloofde, dat hij, zodra het lied uit was, zich zou doden. Verheugd door het vooruitzicht te kunnen luisteren naar de beste zanger ter wereld, stonden de zeelui het toe en trokken zich terug naar het midden van het schip.
Arion kleedde zich in vol ornaat, nam zijn lier en staande op het achterdek zong hij een hymne aan Apollo. Toen het lied was geëindigd, sprong hij, gekleed en wel, overboord. De schippers zetten hun reis naar Korinthe voort, maar Arion – zo vertelt men – werd door een dolfijn op de rug genomen en zo naar Tainaron gebracht, waar hij aan land kwam. In zijn zangerskleed ging hij naar Korinthe en vertelde daar alles, wat hem was overkomen. Maar Periander kon zijn verhaal niet geloven en om te verhinderen, dat hij de stad verliet, stelde hij hem onder bewaking en wachtte met spanning de komst van de schippers af.
Toen zij waren aangekomen, riep hij hen bij zich en vroeg, of zij hem iets over Arion konden berichten. Zij antwoordden, dat hij gezond en wel in Italië was en dat zij hem in goede welstand in Tarente hadden achtergelaten. Maar plotseling kwam Arion te voorschijn, precies zoals hij overboord was gesprongen. De mannen, ten hoogste verbaasd en op leugen betrapt, konden hun schuld niet ontkennen. Zo luidt het verhaal, dat de Korinthiërs en Lesbiërs vertellen. Nu nog staat een klein koperen wijgeschenk in de Poseidontempel van Tainaron. Het stelt een man voor, zittend op een dolfijn.’
Herodotus I 23 – 24
Bron: M.A. Schwartz, Barnsteen. Een bundel verhalen uit de klassieke oudheid, (vert.) Amsterdam/Brussel, 1953). op: http://www.koxkollum.nl/herodotus/frameset.htm
‘Kandaules, een afstammeling van Herakles, was koning van Sardes. Deze Kandaules ontbrandde in liefde voor zijn eigen vrouw en vanaf dat ogenblik geloofde hij, dat zij de schoonste was van alle vrouwen op aarde. Nu had hij in zijn lijfwacht een officier, Gyges genaamd, een zoon van Daskylos en een bijzondere gunsteling van de koning. Aan die Gyges deelde Kandaules zijn belangrijkste zaken mee en ook nu, vervuld van de gedachte aan zijn vrouw, sprak hij met Gyges over haar schoonheid en prees die hemelhoog. Niet lang daarna – want het noodlot moest aan de koning worden voltrokken – sprak Kandaules tot Gyges : "Ik zie, mijn vriend, dat gij geen geloof schenkt aan wat ik u vertel over de schoonheid van mijn vrouw. De oren der mensen zijn ongeloviger dan hun ogen. Gij moet haar zien; zorg, dat ge haar naakt te zien krijgt." Gyges schreeuwde het uit van ontzetting en zeide : "Heer, hoe heilloos is uw woord, dat ik de koningin, mijn meesteres, naakt moet aanschouwen! Weet het wel, met haar kleed legt een vrouw tevens haar schaamte af! Denk aan de spreuken, die de wijzen der oudheid tot onze lering hebben uitgedacht; denk aan die ene spreuk, u welbekend: Een ieder het zijne! Ik geloof u immers; ik geloof, dat uw gemalin de schoonste is van alle vrouwen op aarde. Vraag mij niet te zondigen tegen de wetten. Ik smeek het u."
Met zulke woorden verweerde zich Gyges tegen het voorstel, bevreesd, dat dit hem in het ongeluk zou storten. Maar de koning antwoordde : "Wees gerust, Gyges. Vrees niet, dat ik u in een valstrik lok om uw rechtschapenheid op de proef te stellen, vrees niet de wraak van mijn vrouw. Ik zal het zo inrichten, dat zij nooit zal weten, dat zij door u werd gezien. Ik zal u brengen in het koninklijk slaapvertrek en u opstellen in de kamer achter de geopende deur. Vanavond, als ik ben binnengekomen, zal mijn vrouw niet veel later mij volgen. Niet ver van de deur staat een stoel; zij zal zich ontkleden en haar kleren een voor een daarop neerleggen. Gij hebt dan rustig de tijd haar te zien en te bewonderen. Wanneer zij van de stoel naar het bed loopt en u de rug toedraait, zorg dan, dat ge ongezien door de geopende deur ontsnapt." Toen Gyges begreep, dat hij er niet aan kon ontkomen, verklaarde hij zich bereid. Het uur van slapen naderde en Kandaules bracht hem de slaapkamer binnen en verborg hem achter de deur. Het duurde niet lang of de koningin verscheen. Zij ontkleedde zich en legde haar kleren een voor een neer voor de bewonderende blikken van Gyges. Toen zij naar het bed liep en hem de rug toekeerde, sloop hij de deur uit. Maar niet zo vlug, of de vrouw merkte hem op. Zij begreep dadelijk, dat dit het werk was van haar man en hoe zij zich ook schaamde, zij klemde haar lippen opeen en deed, alsof zij niets had bemerkt. Maar in haar hart zon zij op wraak tegen Kandaules. Want bij de Lydiërs geldt het evenals bij de meeste andere barbaarse volken voor een grote schande naakt te worden gezien, zelfs voor een man.
Zo bleef zij stil liggen zonder iets te laten blijken. Maar zodra het dag was geworden, verzamelde zij de meest vertrouwden van haar lijfwacht, gereed om haar bevelen op te volgen en riep zij Gyges bij zich. Dit was niets ongewoons, want dikwijls werd hij bij de vorstin ontboden; ook nu trad hij binnen zonder enig vermoeden, dat zij iets wist van hetgeen was geschied. Toen hij voor haar stond, sprak zij aldus: "Gyges, twee wegen liggen voor u open; ik geef u de keus, welk van beide ge wilt gaan. Of ge moet Kandaules doden, en bezit nemen van mij en van de heerschappij over de Lydiërs, of ge moet sterven, hier en op dit ogenblik. Zo zult ge leren de koning niet in alles te gehoorzamen en voortaan niet te zien, wat ge niet zien moet. Of hij moet sterven, die dit plan heeft beraamd, of gij die mij naakt hebt gezien en onbetamelijk gehandeld."
Gyges stond een tijd lang met stomheid geslagen; toen smeekte hij de koningin, dat zij hem niet zou dwingen tot zulk een afschuwelijke keuze. Toen hij zag, dat alle smeken vergeefs was en dat hij werkelijk of zijn meester moest doden of zelf het leven verliezen, koos hij zijn eigen behoud. Hij vroeg: "Als het dan zo moet zijn en gij mij noodzaakt tegen mijn wil mijn koning te doden, laat mij dan horen, hoe ik hem kan besluipen." Haar antwoord was: "Vanuit dezelfde plek, vanwaar hij mij naakt aan u heeft tentoongesteld; wij zullen hem overrompelen in de slaap." Zo was alles voor de aanval gereed. De nacht brak aan. Gyges, die zag, dat er geen enkele uitweg was, maar dat een van beiden moest sterven, òf hij òf Kandaules, volgde de vrouw naar de slaapkamer. Zij stelde Gyges op achter dezelfde deur en drukte hem een dolk in de hand. Toen de koning sliep, sprong hij uit zijn schuilhoek te voorschijn en doorstak hem. Zo werd Gyges koning en werd de koningin zijn vrouw’.
Herodotos, I. 8 – 12
Bron: M.A. Schwartz, Barnsteen. Een bundel verhalen uit de klassieke oudheid, (vert.) Amsterdam/Brussel, 1953). op: http://www.koxkollum.nl/herodotus/frameset.htm
Herodotus (484 – 425 v.C.): Geschiedverhalen over Egypte (Fragment)
Euterpe, Tweede boek.
‘92. Deze zijn de gebruiken van de Egyptenaars, die boven de moerassen wonen. De in de moerassen wonenden echter leven onder de zelfde zeden, als waaronder ook de andere Egyptenaars leven, én in andere zaken én ook is ieder van hen met één vrouw gehuwd, gelijk de Hellenen, doch voor het gemakkelijk verkrijgen van spijs hebben zij dit andere uitgedacht: wanneer de rivier vol is en het land en zee geworden, groeien in het water vele leliën, die de Egyptenaars lotus noemen. Deze, wanneer zij ze geplukt hebben, drogen zij in de zon, en daarna stampen zij stuk, wat uit het midden van den lotus uitsteekt en op den slaapbol gelijkt, en maken daarvan brood, dat in 't vuur gebakken wordt. En ook de wortel van dien lotus is eetbaar en smaakt tamelijk zoet, en is rond en in grootte ongeveer als een appel. Er zijn ook nog andere leliën op rozen gelijkend, en dezen ook groeien in de rivier, en daarvan komt de vrucht in een anderen kelk, die naast den anderen uit den wortel schiet, en zij gelijkt het meest in vorm op een wespennest. Daarin zijn vele eetbare korrels, zoo groot als olijvenpitten, en deze worden zoowel versch als gedroogd gegeten. De byblus echter, die in dat jaar gegroeid is, trekken zij eerst uit het moeras, snijden dan het bovenste er van af en gebruiken dat voor andere dingen; doch wat onderaan overgebleven is, ongeveer een el lang, dat eten en verkoopen zij. En zij, die de byblus zeer aangenaam willen gebruiken, roosteren ze in een gloeienden pot en eten ze zoo. Enkelen van hen leven van de visschen alleen, die zij, wanneer zij ze gevangen hebben en de ingewanden weggenomen, in de zon droogen en dan droog opeten. 93. De trekvisschen komen in de rivieren niet zoozeer voor, doch leven meer in de meeren en doen het volgende: wanneer hen de drang tot paren bevangt, zwemmen zij in een school naar de zee. De mannetjes gaan vooruit en laten den hom vallen, en de wijfjes volgen, slikken hem op en worden er door bevrucht. Wanneer zij zwanger zijn geworden in de zee, zwemmen allen terug, ieder naar zijn gewone plaats. Dan echter voeren niet meer dezelfden aan, doch van de wijfjes is dan de aanvoering. En bij die aanvoering van de school doen zij het zelfde wat de mannetjes deden; want zij laten de eitjes vallen, telkens enkele korrels, en de mannetjes die volgen, slikken ze op. Doch deze korrels zijn visschen, en uit de overgeblevene en niet opgeslokte korrels ontstaan de visschen, die opgroeien. Die van hen, welke op den tocht naar zee gevangen worden, blijken aan de linkerzijde van den kop geschaafd te wezen; die echter op den terugtocht, deze zijn aan de rechterzijde geschaafd. Dat hebben zij zoo om de volgende reden: als zij naar zee zwemmen, houden zij zich aan het land aan de linkerzijde van de rivier; en als zij terug zwemmen gaan zij langs de zelfde zijde, zooveel mogelijk daartegen schurend en ze aanrakend, natuurlijk opdat zij den weg niet missen door de strooming. Wanneer de Nijl begint te zwellen, dan beginnen eerst de kuilen van den grond en de moerassen langs de rivier vol te loopen, daar het water uit de rivier doorzakt; en zoodra zij volgeraakt zijn, terstond dan zijn zij ook allen vol van kleine visschen. Vanwaar deze waarschijnlijk komen, meen ik aldus te begrijpen: wanneer de Nijl in het vorige jaar gevallen is, dan leggen de visschen hun eieren in het slijk en trekken eerst met het laatste water weg. Wanneer nu na verloop van den tijd het water terugkomt, dan komen terstond visschen uit die eieren. En met die visschen nu is het aldus’.
Bron: http://www.koxkollum.nl/herodotus/frameset.htm
Horatius over Vergilius
Quintus Horatius Flaccus (65 v.C. – 8 v.C.)
‘Hij maakt zich wat te snel boos, is geen partij voor de scherpe tongen van de mensen hier, men kan met hem lachen omdat z'n toga erbij hangt, nog boerser dan z'n baard, en z'n losse sandaal slecht zit aan z'n voet. Maar, hij is een beste kerel, een beter man vind je nergens, en een vriend voor je, en een enorm talent schuilt onder dat onverzorgde uiterlijk. […]’
Bron: http://users.telenet.be/leopold.winckelmans/verg/vergili1.htm#v2
Odysseus bedenkt de list van het paard van Troje
Geen der helden wist een middel te bedenken, hoe men met een list een einde aan de oorlog zou kunnen maken. Eindelijk kreeg de sluwe Odysseus de verlossende inval. 'Laten wij een reusachtig groot paard bouwen, in het lichaam waarvan onze edelste helden zich verbergen moeten. Door een schijnbare aftocht zullen de Trojanen zich uit de stad laten lokken.'
De vindingrijke held had zijn plan tot in alle bijzonderheden uitgedacht. Een moedige man, die bij de vijand nog onbekend was, moest achterblijven, zich voor een vluchteling uitgeven en de Trojanen het gelogen sprookje vertellen, dat hij voor het misdadig geweld der Archaïers was gevlucht: Om een gelukkige terugtocht van de goden te verkrijgen hadden zij hem willen slachtofferen. En zodra hij het wantrouwen der Trojanen zou hebben overwonnen, moest hij gedaan zien te krijgen, dat zij het houten paard binnen de muren van hun stad zouden slepen.
Uit: Gustav Schwab, Griekse mythen en sagen (1962), 170.
Ramses II tijdens de Slag om Kadesj (1275 v.C.)
'Ik vraag om uw hulp, mijn vader Amon.
Ik ben omsingeld door vijanden.
Ik ben alleen, er is niemand bij me.
Mijn grote leger liet me in de steek.
Maar ik weet dat Amon me beter helpt dan een miljoen troepen.
Amon zei: 'Voorwaarts, ik ben met je.'
En alles wat ik deed lukte.
De vijanden werden voor mijn paarden uiteen gedreven.
Hun harten waren vervuld van angst.
Hun armen verslapten.
Ze konden niet schieten.
Een schrijver over farao Ramses II:
'Zijne Majesteit rees woedend overeind. Hij greep zijn wapens en trok zijn harnas aan. Hij besteeg zijn machtige paard en trok geheel alleen ten aanval. Zijne Majesteit was machtig, zijn hart moedig, niemand kon hem tegenhouden. Waar hij kwam, stond alles in lichterlaaie en hij verschroeide iedere vijand met zijn hete adem. Hij drong tot de troepen van de vijand door en sloeg ze allemaal dood. Zij spartelden voor zijn paarden. Zijne Majesteit was alleen, niemand was bij hem.'
Ik sloeg ze dood zoals ik dat wilde.'
Romeinen en Germanen
'De Rijn en de Donau bleven dus de grens vormen tussen het gebied der Romeinen en dat der Germanen; in plaats van de vroegere oorlogen en grensgeschillen ontstond een levendig verkeer tussen beide volken. Door ruilhandel werden Romeinse producten en daardoor ook Romeinse culturele invloed van het ene Germaanse volk naar het andere gebracht, tot aan Scandinavië toe en Germaanse vrijwilligers traden in krijgsdienst bij de Romeinen. Meer en meer veranderde het Romeinse leger in een leger van Germanen. Het Romeinse Rijk ging nu geleidelijk het overgangsstadium in; op de duur zou door de Germaanse volksverhuizing 3 à 4 eeuwen later een groot deel van het rijk opgaan in een aantal op zichzelf staande staten.'
Uit: Encyclopedie van de wereldgeschiedenis, deel 2 (Amsterdam, 2e herziene druk, 1996), 122.
Romeinen steken de Rijn over
55 vC
Caesar had dus besloten de Rijn over te trekken. Maar de overtocht met schepen leek hem niet veilig genoeg en bovendien achtte hij die niet in overeenstemming met zijn eigen waardigheid en met die van het Romeinse volk. Hij meende dan ook, in weerwil van het feit dat de moeilijkheden bij het bouwen van een brug zich wegens de breedte, snelheid en diepte van de rivier als een groot lieten aanzien, dat hij dat toch met inspanning van alle krachten moest doorzetten, of anders het leger helemaal niet over de Rijn brengen.
[…]
Binnen tien dagen nadat men begonnen was het materiaal aan te dragen, was het werk klaar en marcheerde het leger over de brug. […] Caesar bleef enkele dagen in hun [Sugambiërs, Tencteren, Usipeten en Sueben] land. Hij liet al hun dorpen en boerderijen verbranden en hun koren afmaaien en ging daarna naar het gebied der Ubiërs. [Toen Caesar hoorde dat de Sueben een beslissende slag wilde leveren] meende Ceasar, gezien het feit dat alles wat hem een reden was geweest om over de Rijn te trekken nu tot een goed einde was gebracht – de Germanen had hij schrik aangejaagd, de Sugambiërs gestraft, de Ubiërs van de druk bevrijd – dat hij, na in het geheel achttien dagen in het Overrijnse gebied te hebben doorgebracht, een genoegzaam eervol en nuttig resultaat had bereikt. Daarom ging hij weer naar Gallië terug en liet hij de brug afbreken.
Uit: Geert Mak, Ooggetuigen van de wereldgeschiedenis in meer dan honderd reportages (Zaandam 1999), blz. 27-29.
Seneca geeft zijn vriend Lucius advies
Lucius Annaeus Seneca ca. 3 v.C.- 65 n.C
‘Ga als volgt te werk, beste Lucilius: maak je vrij voor jezelf en reserveer en bewaar de tijd, die je tot nu toe of ontstolen, of ontfutseld werd of die je verbeuzelde. Overtuig jezelf ervan dat het zo is als ik je schrijf: sommige uren worden ons ontstolen, sommige ontfutseld, sommige glippen ons door de vingers. Het meest verwerpelijke is echter het verlies dat plaats vindt door slordigheid. En als je er eens op wilt letten: een groot deel van ons leven verglijdt terwijl we slecht bezig zijn, het grootste deel terwijl we niets doen, het leven in zijn geheel terwijl we iets anders doen dan we zouden moeten.
Wie zul je me kunnen noemen die aan tijd enige waarde hecht, die een dag op waarde schat, die begrijpt dat hij dagelijks sterft? Hierin vergissen wij ons namelijk dat we de dood vóór ons zien: een groot deel ervan is al voorbij; alwat we aan leeftijd achter ons hebben is in handen van de dood. Doe dus, beste Lucilius, wat je schrijft dat je doet: koester alle uren; zo zal het resultaat zijn dat je minder hangt aan de dag van morgen als je de dag van vandaag in de hand houdt.
Terwijl we uitstellen, vliegt ons leven voorbij. Alles, Lucilius, hebben we slechts in bruikleen, alleen de tijd is ons eigendom; de natuur heeft ons in het bezit gesteld van dit ene vluchtige en glibberige eigendom waarvan de eerste de beste ons wil beroven. En zo groot is de dwaasheid van de stervelingen dat datgene wat het meest onaanzienlijke en minst belangrijke is, en in ieder geval makkelijk terug te krijgen bij verlies, dat zij zich laten welgevallen dat dat hen aangerekend wordt wanneer zij het gedaan gekregen hebben maar dat niemand van oordeel is dat hij iets schuldig is als hij tijd toebedeeld heeft gekregen terwijl intussen alleen dit iets is wat zelfs een dankbaar iemand niet kan teruggeven.’
Bron: http://benbijnsdorp.info/seneca.html
Sisyfusstraf
Een vreselijke straf had Zeus de misdadiger toebedacht. Hij kreeg de taak een geweldig brok marmer een heuvel op te wentelen. Met onbeschrijfelijke moeite ging de veroordeelde aan het werk, zette zich met alle krachten schrap met handen en voeten en slaagde er werkelijk in de onbehouwen steen de hoogte op te torsen. Hij meende reeds, dat hij de top ermee bereikt had, toen – op het allerlaatste ogenblik, het verraderlijke rotsblok aan zijn handen ontsnapte en in de diepte rolde.
Opnieuw moest de ellendige aan het werk gaan, opnieuw torste hij de steen omhoog, en weer verloor hij het marmerblok juist op het ogenblik, dat de geplaagde Sisyfus meende, opnieuw de top bereikt te hebben.
Immer weer, eeuw uit eeuw in, moest Sisyfus de steen omhoog wentelen, doch niet één keer mocht het hem gelukken zijn taak te volbrengen.
Uit: Gustav Schwab, Griekse mythen en sagen.
Tantaluskwelling
De maat van de wandaden is nu vol, riep Zeus in goddelijke toorn uit en wierp de misdadiger in de Tartaros. Een vreselijke kwellng werd hem tot straf en anderen tot afschrik opgelegd: hij moest midden in een vijver staan, waarin de golfjes om zijn kin speelden. Toch moest hij een onuitstaanbare dorst lijden, want hij kon het water, dat hem van zo nabij lokte, nooit bereiken. Zo vaak hij zich namelijk voorover boog om te drinken, werd de vijver droog. Het water was plotseling in de donkere bodem verdwenen, die voor zijn voeten zichtbaar werd, alsof een boze geest de plas had drooggemaakt.
Aan de dorst paarde zich een pijnigende honger, die hem schier van zijn verstand beroofde. En daarbij hingen vlak boven zijn hoofd de kostelijkste vruchten aan hun takken. Peren en appels, vijgen en olijven lokten hem met al hun pracht, maar wanneer de ellendige, door razende honger gekweld, zijn handen uitstrekte om ze te grijpen, joeg een stormwind plotseling de twijgen omhoog en bracht ze ver buiten zijn bereik.
Brandende dorst en folterende honger – en daarbij kwam nog de gestadigde angst voor het armzalige leven: recht boven zijn hoofd hing een geweldig rotsblok in de lucht, dat voortdurend op hem dreigde neer te vallen en hem te verpletteren!
Aldus strafte de toorn der goden de snode Tantalus, die het had gewaagd de hun toekomende eerbied aan hen te onthouden en hen tot iets verachtelijks te brengen, met een drievoudige, oneindige kwelling in de onderwereld.
Uit: Gustav Schwab, Griekse mythen en sagen.
Vergilius: herderlied
Publius Vergilius Maro (70 v.C.- 19 v.C.)
ca.37 v.C.
‘Tityrus, languit in de schaduw van een brede beuk lig jij een herdersliedje te oefenen op je fijne riet(fluit)je?
Wij verlaten onze geboortegrond!
En onze geliefde weiden…
Wij moeten weg uit ons land!
En jij, Tityrus, lui in de schaduw
leer je de bossen (je) na te zingen (hoe) mooi Amaryllis (is)?’
Bron: http://users.telenet.be/leopold.winckelmans/verg/vergili1.htm#v2