Belastingen tijdens de Gouden Eeuw

Tijdens de tachtigjarige oorlog werd de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een rijk en welvarend land. De Nederlandse koopvaardijschepen (die sinds 1602 verenigd waren in de Verenigde Oost-Indische Compagnie, de VOC) voeren de hele wereld over om specerijen (zoals peper, kaneel, kruidnagelen en muskaat), koffie, thee en katoen uit Indië te halen; zijde en porselein uit China en Japan; suiker uit Brazilië en walvisspek uit Noorwegen en Groenland. Amsterdam was het middelpunt van deze handel.

 

Convooien en licenten

 

De Staat der Nederlanden ontstond in 1579, maar van een belastingstelsel dat voorzag in de inkomsten van die Staat was nauwelijks sprake. Daar voelden de provinciën zich te veel zelfstandige staten voor. De enige algemene belastingen waren de convooien en licenten, een soort in- en uitvoerrechten (douanerechten). Convooigeld was een vergoeding die betaald moest worden voor de bescherming die Nederlandse oorlogsschepen boden aan de koopvaarders en vissers tegen vijanden (Spanjaarden en later ook andere landen) en zeerovers. Het licentgeld was een vergoeding voor het recht om handel te drijven met de vijand. 


De convooien en licenten werden geïnd door de dienst Convooien en Licenten van de admiraliteitscolleges, de marine van toen. Zij moesten daarmee in een tijd van sterke concurrentie de Republiek en de koopvaarders beschermen. Na de Vrede van Munster in 1648 kregen de convooien en licenten het karakter van gewoon invoerrecht.

 

Accijnzen

 

Naast de algemene convooien en licenten waren de belastingen in de 16e t/m 18e eeuw vooral regionale en plaatselijke heffingen. Wel was door het bestuur van de Republiek centraal opgelegd hoeveel iedere provincie moest betalen aan het bestuur (de Staten-Generaal). Wanneer er geld nodig was in de steden of provincies (voor eigen uitgaven of afdrachten aan hogere bestuurders) werden er belastingen geheven en zonodig nieuwe heffingen verzonnen. Dat waren vooral heffingen op het gebruik van eerste levensbehoeften, zoals de accijnzen op wijn en zout, maar ook op koffie en thee en dergelijke. Omdat accijnzen de belangrijkste belastingen van die tijd waren, was van een eerlijke verdeling van deze lasten geen sprake. De accijnzen werden immers geheven op eerste levensbehoeften. Of je nou rijk was of straatarm, je betaalde hetzelfde.

 

Toch werden er toen ook al belastingen geheven over de welvaart van de mensen. Iemands welvaart werd in die tijd bijvoorbeeld afgemeten aan het grondbezit, het bezit van huizen, maar ook aan het aantal haardsteden in een huis of het aantal dienstboden.

 

Bron: Rijksoverheid